Interview met Atte Jongstra
Hester van Hasselt interviewde Jongstra over zijn debuut, fantastische verbanden en wonderbaarlijke ontdekkingen. Fotografie: Bianca Sistermans.
Fotografie: Bianca Sistermans
‘In de dagboeken van de gebroeders de Goncourt las ik ooit over een of andere gek die boekbanden in mensenhuid verzamelde. Deze man had een speciale wens, namelijk dat hij de huid van twee Noord Afrikaanse vrouwengeslachten gelooid en wel kon krijgen om daar een bepaald boekdeeltje van Sade in te binden. Ik wilde het verhaal opnemen in een boekbindtijdschrift waarvan ik redacteur was, maar mijn mederedacteur wilde dat niet. Daar had ik best de smoor over in, het was zo’n prachtig onderwerp. Ik besloot een verhaal te schrijven over twee redacteuren van een boekbindblad, et cetera. Toen dat in een literair tijdschrift werd geplaatst, kreeg ik meteen een contract van een uitgever voor een hele bundel. De psychologie van de zwavel werd AKO-genomineerd en ik won er een debuutprijs mee. Toen was ik ineens schrijver. Ook al heeft het nog wel vijf boeken geduurd voordat ik mezelf schrijver durfde noemen. Voor mijn eerste bundel dacht ik alleen: ik hoop dat het gaat lukken. Ik zie mezelf nog bij het bureau van de directeur van de uitgeverij staan. Mijn eerste boek was net uit, toen hij vroeg waar het tweede over zou gaan. Ik zei…”Eh, over groente, het wordt een roman”. Op de fiets naar huis dacht ik: waarom ook niet. Mijn tweede boek heet Groente, en het is een liefdesroman.
Ik heb een schizofreen pseudoniem: Arno Breekveld. Die schrijft gedichten. Die is ontstaan in een tijd dat ik behoorlijk over mijn toeren was. Ik zat wel op de grens ja. Maar goed, periodiek onderhoud bij de psychiater, dan lukt het allemaal wel. Ik heb Arno Breekveld wel onder controle. Ik kan hem aan en uitzetten. Als hij schrijft zit ik in zijn ‘verbarium’. Twee bundels en een verzamelbundel staan op zijn naam. Een psychiater uit Brabant, die fan is van de Breekveld-gedichten, heeft geregeld dat er een verzamelbundel werd uitgegeven: Zwart uit de wondermond. De psychiater schreef een zielkundige inleiding en ik achterin nog een biografische schets over Breekveld. Mooier kan je het niet bedenken, wat mij betreft.
Geestesziekte is mijn hobby. Ik gebruik veel teksten van gekken, of teksten over gekken. In oude psychiatrische werken staan gevallen die je werkelijk niet zelf zou bedenken. Wilhelm Stekel, een vriend van Freud, beschrijft bijvoorbeeld een gek die Monteculi heet en die doodsbang is voor bergen, wat omslaat in zulk fanatiek bergbeklimmen dat iemand tegen hem zegt: “Jongen, wat jij doet dat is geen bergbeklimmen meer, dat is rotsneuken”. Geweldig! En dat is dan een gevalbeschrijving van wel drie pagina’s. Daar goochel ik wat mee. Dan wordt het misschien wel humoristisch, maar dat vind ik nooit zo’n bezwaar. Lachen mag uiteindelijk. Ik werk een uur of vijf, zes op een dag. Als het goed gaat is dat het lekkerste wat er is. Daarna loop ik in de supermarkt als opgejaagd wild achter zo’n wagentje. Ik raak er totaal asociaal van. Het schrijven gaat min of meer vanzelf. Zodra ik een associatie heb, zoek ik daar iets over op. Vroeger deed ik dat in boeken, nu struin ik het internet af. Ik val voor merkwaardige woordkeuzes of eigenaardige woorden. Het mooiste wat ik ooit in een encyclopedie tegenkwam is: OPKOMST: zie ONDERGANG. En DE DERDE GOLF: een figurant die het achterdoek moet laten golven alsof dat de oceaan voorstelt. Het opzoeken maakt deel uit van het schrijven, ik weet van tevoren niet waar ik terecht kom. Dat maakt het ontzettend spannend.
Met deze manier van schrijven moet ik wel het oor scherp houden voor wat de tekst wil. De ene dag ren ik achter mijn associaties aan, de volgende dag lees ik terug wat ik heb geschreven. Dan werk ik dat af en tegelijkertijd begint het oor zich weer te scherpen voor het vervolg.
Je moet je dat schrijven voorstellen als een soort trechter. Als je begint is alles mogelijk maar zodra er één woord op papier staat is er al iets minder mogelijk. En heb je eenmaal personages dan kun je ook niet meer alle kanten op, en de geschiedenis heeft ook een bepaalde richting. Waar het precies uit zal komen weet ik niet. Daarvoor moet ik eerst weer verder schrijven, dan weet ik net iets meer. Op een gegeven moment heb ik het gevoel: nu heeft het verhaal of het essay er wel genoeg van. Dan houd ik ermee op. Klaar. Punt. Volgende, denk ik dan.
Hier, een mooi naslagwerk: Het vademecum van historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur. Over de geschiedenis van beton maken, of hoe dakpannen worden gebakken. Ik heb het ooit voor de NRC besproken, in die recensie schreef ik dat het een troostend boek was. Op een gegeven moment kwam ik op het kantoor van het Openluchtmuseum in Arnhem en daar zat ie! De auteur, Piet Bot, een kleine, verlegen man. Het gesprek wilde helaas niet zo vlotten. Maar zijn boek is geweldig, een onwaarschijnlijk werk. Nog eentje. Mengen en roeren, tweedelig, ook heel goed. Of het geheimtalenwoordenboek. Eigenlijk houd ik van alle boeken die beginnen met ‘De cultuurgeschiedenis van’ of ‘De wereldgeschiedenis van’ of ‘De betekeniswereld van’. Van het lichaam, van zout, van kleur, van specerijen, van hygiëne. Meesterlijk! In dit boek, Gelijkenis van tweelingen, worden tweelingbroers geciteerd die ieder afzonderlijk ongeveer hetzelfde verhaal vertellen. Daar heb ik een aantal gedichten aan ontleend, aan wat die beide mannen vertellen.
Voor mijn proza gebruik ik veel Het juiste woord van L. Brouwers, een heel bijzonder synoniemenwoordenboek, niet gerangschikt op woord, maar op sfeer. Daar heb je onwaarschijnlijk veel aan. Ik zat ooit op een terras op de Egelantiersgracht en daar streek Theun de Vries naast me neer. We raakten in gesprek en van hem kreeg ik die titel. Hij heeft twee exemplaren versleten, maar goed, hij is ook wel honderd geworden.
Als ik met poëzie bezig ben heb ik niet de ambitie het onbenoembare te benoemen. Wel om een goed gedicht te schrijven, een goed gedicht houdt altijd een vorm van raadsel. Maar het onbenoembare, ik weet niet wat dat is. Even los van wat voor een woorden je daarvoor dan zou moeten vinden. In wereldraadselen ben ik helemaal niet geïnteresseerd. God, geloof, zelfkennis, ook dat heeft mij interesse niet. Er zijn een hele hoop existentiële vragen die er niet toe doen. Waarom zijn we op aarde? Daar is geen reden voor. Dat is evolutionair toeval. En de dood? De dood is voor mij geen raadsel. Dat is een feit. En over een feit schrijft nooit zo lekker.
Ik ben een materiaalman. Ik heb wel eens tegen iemand gezegd die voor mijn gevoel ontzettend slordig schreef: “Als jij nou een timmerman was, zouden we overal splinters en ongeschuurde stukken zitten. Alles zou dezelfde kleur hebben.” Voor mij zijn woorden meer bouwmateriaal dan ideeëndragers. Er moet kleur in de taal zitten, variatie, niet twee keer hetzelfde woord in een zin en liefst zo min mogelijk op een pagina. Voor het fysiek gebruik ik altijd de oude benamingen, daar heb ik een oude anatomische atlas voor. In plaats van spieren zeg ik strekkers, buigers en opheffers. Dat is lekker. Voor schizofrenie gebruik ik trouwens liever het woord splitszinnig. Woordkleur vind ik erg belangrijk. Er is een passage in De Tegenhanger uit 2003, een beschrijving van een stad, waarop ik ontzettend heb zitten kleuren. Heerlijk! Met het stenenboek erbij en de plattegrond van Piranesi.
Die licht barokke woordkleur, daar zijn maar weinig mensen tuk op. Zeker tegenwoordig gaat men voor het verhaal, de spanning. De Tegenhanger is in dat opzicht wel een apart geval. Het is een roman over stalken, het heeft de opbouw van de Divina Commedia. Het eerste deel, de hel, heeft de stijl van een detective, daar zit vaart in, maar in deel twee, de louteringsberg, breek ik dat helemaal af, daar hoeft het niet meer zo snel. In deel drie, de hemel laat ik het tempo helemaal varen, daar wordt er onwaarschijnlijk op los gecopuleerd. Mijn vader vroeg: “Moet dat nou?” Ik zei: “Ja, Heit, dat moest zo.” Bij seks gaat precies dezelfde taaltrommel open als wanneer het gaat over hoe die stad wordt gebouwd. Het is mij meer een taal- dan een seksueel genoegen, ik ben er niet op uit om de lezer op te winden. Ik vind het alleen ongelooflijk leuk om het zo bont mogelijk op te schrijven, een hele club gaat te keer op een hooizolder. Jezus! Daarom houd ik ook van Sade. In zijn Justine gebeuren de meest gruwelijke dingen, maar als je het leest als een verkenning van hoe ver je kunt gaan in de taal, dan wordt dat echt heel erg leuk.
Met De Tegenhanger heb ik trouwens vastgezeten. Ik begreep niet wat er aan de hand was. Pas toen ik ‘hij’ in ‘ik’ veranderde en de naam van de hoofdpersoon in Jongstra, was het in één keer: Wam! Breekveld, mijn pseudoniem, is in dat boek de stalker, Jongstra de gestalkte. In deel twee komen ze samen in een katholiek gekkentehuis terecht.
Er zijn oneindig veel onderwerpen waarover ik kan schrijven, maar niet over alles. Ik denk dat je heel erg weinig zwemscenes in mijn boeken zult aantreffen. Ik ben niet zo’n waterman ik vrees dat het overgeërfde angst is, maar ik moest het rugzwemmen van diploma A al over doen, ik bedoel maar. Diploma B heb ik nooit gehaald. Als ik tegenwoordig in bad lig krijg ik opvliegers.
Het komt zelden voor dat ik mijn eigen werk teruglees. Sterker nog: ik probeer actief te vergeten wat ik heb geschreven. Ik moet de geest weer vrijmaken. Ik heb een groot boek over Multatuli geschreven. Die kennis heb ik met opzet uit mijn systeem gewerkt. Anders ben je alleen nog maar Multatuli-vol.
Wat ik niet aan informatie door mijn hoofd heb gehad, dat is met geen pen te beschrijven. Dertien jaar lang heb ik voor de NRC de Ramsj-rubriek gedaan. Ik las 40 boeken in een maand. Keer 12 keer 13, dat is ruim 6000 boeken. Dat ging van de geschiedenis van de Nederlandse speculaasplank tot de pijp door de eeuwen heen.
Ik wil graag nog een Privédomeinboek schrijven maar dat moet dan in principe over mezelf gaan. Ik vind mezelf niet zo interessant. Daarom heb ik in mijn eerste Privédomeinboek Klinkende ikken mijn eigen ego in verschillende ikken opgedeeld. In dat boek zingen die wat tegen elkaar aan. De lezer moet uiteindelijk een beeld bij elkaar puzzelen. Dat ik niet geïnteresseerd ben in mezelf, daarin zit ook wel iets wezenlijks bescheidens. Ik zit altijd achter de computer, al jaren, ik maak niets mee. Gelukkig hoef ik me niet te vervelen. In mijn hoofd is het altijd een bonte boel.’