De enige brief die ik nog van haar heb, acht beschreven kantjes, is ondertekend met bloed. ‘Mijn hand stopt niet met bloeden,’ schrijft ze, ‘terwijl ik maar een klein sneetje heb gemaakt.’
Deze vriendschap had ik zelf opgezocht, ruim een half jaar voordat zij de brief schreef. Zeker zeven keer was ik naar het ziekenhuis aan de rand van de stad gefietst, terwijl er toch geruchten gingen dat zij zichzelf voor die auto had gegooid. Als je zo iemand bezoekt, kun je bezig blijven, dachten anderen. Maar ik werd erdoor aangetrokken, ik dacht iets te zien in haar wat ook in mij sluimerde, soms blafte. Ik zat naast haar hoge ziekenhuisbed en las voor uit de Cosmo Girl. Goedkope horoscopen en dure chocola, dat waren mijn geschenken. Een gemene streek, die chocola; het sterkte mij dat zij de dikkere was. (Iedereen was iemands dikkere.) Wij dronken onze frisdranken alleen in de dieetvariant. En als we te veel chocola op hadden, dronken we magere melk om gemakkelijker over onze nek te kunnen gaan.
Daar ging de brief over, het was een contract om vast te leggen dat we daarmee zouden stoppen. You and me, we’re in this together now, schreeuwt de brief.
Dat was waarop ik met mijn ziekenhuisbezoeken had gehoopt; het soort innige meisjesvriendschap dat naar binnen stroomt en je opvult. Zoals het drinken van koel water nadat je veel te lang tegen de wind in bent gerend.
De loyaliteit die zij verwachtte was totaal, de loyaliteit van een kermisfamilie, een maffiagezin. Ze wilde me opslokken, aanlijnen, haar armband met het halve hartje om mijn pols, om mijn nek, groen uitslaand metaal, haar tong in mijn oor, haar woorden in mijn mond, tot wij beiden zouden spreken als één, een tweekoppig monster. Een monster dat ik dacht te willen zijn. Haar vingers door mijn haren, haar naam in mijn arm. Lief vriendinnetje van me. Poezenkop. Slettebak.
Bloedzuster.
‘Bloedbroeders’ is mooier, klanktechnisch gezien, maar in de innige meisjesvriendschap is geen plek voor piemels. ‘Zweetzusters’ zou een alternatief zijn, om het bij allitererende lichaamssappen te houden. Maar zweet is te eenvoudig te verkrijgen, blijft te zeer aan de oppervlakte. En praat me niet van ‘hartsvriendin’, alsjeblieft, ‘hartsvriendin’ is Libelle en Margriet. De innige meisjesvriendschap is ongezond. Deze eenwording gaat dieper dan erotiek. Alles delen, elk viezig hoekje van je gevoelsleven aanwijzen, door haar laten inspecteren, en dat zij dan zegt: ja, ik heb precies zo’n viezig hoekje. Naakter zal je niet meer worden.
Bloedzusters dan toch maar.
Op ooghoogte wilde ze me houden; ik mocht niet dunner zijn, niet mooier, niet geliefder. Hoe beter ik me ging voelen, hoe meer ik vond dat zij zich aanstelde. In de huid van ons tweekoppige monster was weinig bewegingsruimte. Ik wilde met mijn tenen wiebelen, mijn nek strekken. Haar huid was mijn huid niet, haar bloed niet mijn bloed. Ik had gedacht dat ik haar wilde redden, maar op het contract staat alleen háár roestige vingerafdruk.
Wie wil er werkelijk een bloedbaan delen? Dat is iets voor moeders en foetussen; geen gesteldheid die al te lang kan duren. Vier seizoenen van deze vriendschap vond ik afdoende; om het einde heb ik niet gehuild.
Ik stapte over op relaties met jongens. Jongens die wel kortstondig één wilden worden, maar geen ‘wij’ wilden zeggen. Die armbanden en kettingen gaven, maar niet eisten dat je die droeg. Als ze beweerden dat ze zonder mij niet konden leven, was ik de volgende dag weg. Op tijd om dwingende contracten voor te zijn. Je hebt iemand naast je nodig die je dwingt om een ‘ik’ te worden. Je eigen monster.