De Toonzetters




Word ik wakker, is mijn vrouw dood. Het leek net alsof ze nog lag te slapen, zo in het ochtendlicht dat door de zachtjes wapperende vitrage binnenviel, maar toch hoefde ik haar niet aan te raken om te weten dat ze niet langer mijn vrouw was maar een koud lijf. Ik bleef nog een poosje liggen en dacht na over wat ik moest doen. Af en toe keek ik naast me, maar uiteraard bewoog ze niet en ik besloot het voor nu maar even zo te laten. Ik stapte uit bed, ging naar de badkamer en nam een douche.

Toen ik de kraan weer dichtdraaide realiseerde ik me hoe stil het was in huis. Normaal waren de kinderen al lang beneden en maakten daar ruzie met elkaar of speelden met veel lawaai, maar nu hoorde ik helemaal niets. Ik droogde me af, kleedde me aan, en eigenlijk wist ik toen ik de trap afliep al wat me te wachten stond. Met elke stap die ik dichterbij kwam leek het stiller te worden.
Mijn beide kinderen hingen in hun stoelen aan de eettafel, het enige vreemde was de manier waarop ze hun ogen wijd open hadden. Op tafel stonden twee bakjes cornflakes waar nog geen melk bij geschonken was.

Zelf kreeg ik ook geen hap door mijn keel dus trok ik mijn jas aan en ging naar mijn werk. Er was niemand op straat, alleen hier en daar een lichaam, en de auto's stonden stil. Ook hier buiten was helemaal niets te horen. Bij het afdalen van de trap in het station moest ik over de lijken heen stappen en ik kon niet voorkomen dat ik een enkele keer op een stijf geworden ledemaat moest staan of middenin een onbestemd plasje.

Het perron was geheel vrij van lichamen, wat me zowaar verbaasde. De mens is het enige wezen dat zich aan alle omstandigheden kan aanpassen en blijkbaar raakte ik al gewend aan de nieuwe situatie. Ik liep verder in de richting van de stilstaande trein. Hij was al half verdwenen in de tunnel, alleen zijn achterkant stak nog uit het zwarte gat, en ik zag de dode passagiers in de achterste coupé pas toen ik ernaast stond. De meesten zaten er bij zoals op iedere andere werkdag, sommigen nog met de krant op schoot. Een enkeling was van zijn stoel gegleden en er stak een voet uit de bijna gesloten deuren.

Dan maar lopen, een wandeling van een uur, en ik kwam alleen maar lijken tegen, geen enkele ziel. Ik wist dat het eigenlijk geen zin had naar kantoor te gaan, maar ik wilde met mijn eigen ogen zien hoe het mijn collega's was vergaan.

Slecht. Ze leken pijnlijker aan hun einde te zijn gekomen dan de anderen. Hun monden stonden open alsof ze gillend gestorven waren en het stonk er verschrikkelijk. Er viel niet te werken en nog voor de lunchpauze stond ik weer buiten.

Op de heenweg was het me niet opgevallen, maar nu zag ik dat ook alle planten en bomen dood waren. Bladeren ritselden door de goten, alsof het herfst was, en het gras in de plantsoenen was bruin. De geur van hooi deed me denken aan vroeger.

Thuis was er niet veel veranderd. De jongste was wat verder van zijn stoel gezakt en de cornflakes waren slof. Ik had nog altijd weinig trek, ook al had ik de hele dag niet gegeten, en ik besefte dat me hier niets meer te doen stond. Ik liep naar boven, onze slaapkamer voorbij, en beklom de tweede trap naar zolder. Daar deed ik het raam open en stapte naar buiten.