De reisgezelschappen uit mijn leven zijn de volgende: mijn ouders en zusje, daarna vriendinnetjes. Twee keer met overige familie. Met vrienden van vrienden in een geleende Peugeot naar Berlijn. Met mijn middelbare schoolvriend op interrail (28 steden zien in 29 dagen). Nu met mijn beste vriend jaarlijks ergens heen. En met mijn lief. En tegenwoordig ook met een zoontje.
En dan is er nog een.
Af en toe mag ik naar het buitenland om een vertaling achterna te reizen. Meestal is dat naar een festival. Drie dagen met Bosnische of Azerbeidzjaanse auteurs optrekken waarvan ik steeds de naam niet goed uitspreek. Handjes schudden op het vliegveld, onhandig vragen naar waar iemand vandaan komt. Andermans boek vasthouden. ‘Nice, nice,’ zeggen over het omslag. Soms gaat dat heel goed en word je vrienden, meestal is gewoon neutraal en ‘liken’ we af en toe iets van elkaar op Facebook. Een enkele keer gaat het mis. Een dichter uit Belarus die mij beloofd had te helpen met mijn fonetische uitspraak van mijn Russisch vertalingen zodat ik zelf drie gedichten kon voorlezen. Hij was nogal punctueel, ging steeds harder tegen me roepen omdat ik de klemtonen verkeerd legde en drilde me met onverwachte overhoringen. Dimitri, af en toe krijg ik nog weleens een mailtje van hem. Hij was vijf dagen mijn begeleider.
Of de keer dat er ruzie uitbrak binnen ons kersverse groepje dat geland was op het vliegveld van Ljubljana. Onze vertaalster bleek onuitstaanbaar, een van de dichteressen had dat al vrij snel door en vertrok nog met hetzelfde vliegtuig terug naar Amsterdam. (Dat was Judith Herzberg, maar ssst…. Ze had trouwens wel gelijk, die mevrouw Herzberg.) Het festival zelf werd georganiseerd in een fonkelnieuw winkelcentrum na sluitingstijd. Het stormde, waardoor ieders witte plastic snackbarstoel omwaaide zodra je opstond om voor te dragen. Iedereen droeg voor in zijn of haar moedertaal. Aan het eind van de avond had het hele publiek een keer achter de microfoon gestaan, waaruit bleek dat we dus allemaal dichters waren die door niemand waren verstaan.
Vorig jaar mocht ik naar Engeland. Twee dagen met een Sloveense schrijfster in de trein, eerst naar Newcastle en de dag erna naar London. Zij had haar zoontje bij van net een jaar oud.
We ontmoette elkaar bij de ingang van ons hotel en zouden naar een pub wandelen voor een interview door leesclubs. Ik had haar naam niet goed verstaan, maar duwde wel al haar buggy met jengelende zoon, want ze moest even naar huis bellen. Haar zoontje ging ook mee het podium op, het interview verliep soepel. Alleen merkte ik tijdens mijn antwoorden steeds dat het publiek vertederd naar haar bleef kijken. Ik spiekte uit mijn ooghoeken, ze gaf de borst. Dat was natuurlijk prima en oké en lief. Maar in die twee dagen heb ik haar borsten elke tien minuten gezien. In sommige uren zelfs vaker. Haar zoontje kon meestal niet slapen zonder haar tepel in zijn mond. Soms haalde ze uit reflex een borst tevoorschijn, maar had zoonlief geen trek en dan hing die borst daar, terwijl we in een volle trein zaten en zij door bleef praten tegen mij. Ik probeerde haar blik zo strak mogelijk vast te houden Na een minuut of tien zei ik: ‘Ehm... your breast is still outside.’
‘Oh yes…’ zei ze. ‘He gets teeth.’ En ze wapperde met haar hand wind langs haar tepel.
‘Oh…,’ zei ik.
‘Yes, and my nipples are starting to bleed.’