Decemberlijstjes, of hoe het toch weer over geld gaat

Een 'einde van het jaar' reflectie over representatie van vluchtelingen, geld en literatuur. En de overweging om wel of niet een staatslot te kopen.

Literatuurlijstjes zijn als de namen die worden opgenoemd tijdens een gymles op school: gebaseerd op hiërarchie, uitsluiting en verder onnavolgbare subjectieve principes van degene die de lijst maakt. Net zoals dat de gymles me koud liet, lees ik die lijstjes dan ook niet, of in ieder geval niet meer.

Los daarvan houd ik wel van lijsten, maar niet van literatuur, althans niet literatuur zoals gerepresenteerd in die lijstjes. Het principe van representatie is het principe van uitsluiting.

“I want a literature that is not made from literature,” schrijft de Brits-Indiase Bhanu Kapil in haar boek Ban en Banlieue, over de wandeltocht van een kwetsbaar meisje, dat overigens begint met een lijst. Ik kwam haar boek tegen in een essay op het internet en bleef hangen op de pagina, ook omdat ik zelf begonnen was een inventaris op te stellen in een poging iets over een vroegere vriendin, een vluchtelinge, op te schrijven. Want hoe representeer je iemand die in die literatuur helemaal geen plek heeft, tenzij als beeld van ‘de ander’, in dit geval ‘de vluchteling’ en dan ook nog eens een kind? De literatuur vermaalt, neemt bezit van de ander totdat die ander niet meer anders is, maar slechts een reflectie van het almachtige ik. Elke keuze voor een representatie is een vernietiging die zich voordoet als een schepping.


Het blijft curieus om literatuur te gebruiken voor het toe-eigenen van het verhaal van iemand anders. Een vorm van grandeur die wordt geaccepteerd omdat dit nu eenmaal het mechanisme van de gangbare, de ‘heersende’ literatuuropvatting is. De schrijver spoelt zelf niet aan op Lesbos, zit niet met een lichaam dat geen waarde heeft op een lekke boot, schijt ook niet met duizenden anderen in een gore dixi, maar schrijft er gewoon een stukje over, misschien zelfs een invoelend, maar uiteraard niet te sentimenteel gedicht. De modernistische erkenning dat dit schrijven dan wel niets uit maakt, niets aanricht, makes nothing happen, wordt door de literatuur braafjes opgevat als een milde vorm van valse bescheidenheid, want het wordt natuurlijk tóch allemaal kwistig opgeschreven, al die dode, gekleurde lichamen ter decoratie, maar de politiek van dat schrijven wordt onder het toch nog altijd vals-romantische beeld van verlossing en geniale individuen onder het knusse, hoogpolige tapijt geschoven.

Ja, dat is de literatuur nu: niet met een vinger naar de wereld wijzen, maar de vinger die naar de wereld wijst.


In mijn appartement ligt er geen tapijt en dat is niet metaforisch bedoeld, er hangen ook geen gordijnen: ik had uiteraard een andere keuze moeten maken, een andere manier om brood op de plank te brengen. Ik dacht, ooit, dat de literatuur ook voor mij was, dat ik er op een dag bij zou horen, niet als laatste gekozen zou worden voor het trefbal-team, enzovoorts. Dit is onwaar natuurlijk, ik hoor maar al te graag bij degenen die er niet bij willen horen.

In een hoogst vermakelijk essay van Simon Leys over schrijvers en geld, noemt hij nog eens hoeveel Baudelaire aan het eind van zijn leven had verdiend ( 1 franc en 70 centimes per dag) en citeert hij veelschrijver Hilaire Belloc:


Writing important truths sometimes has a market; writing the most ridiculous errors and false judgements sometimes has a market. The point is that the market has nothing to do with the qualities attached to writing.


Overwegingen wel of niet een staatslot te kopen. Ik denk aan de kerstwens van mijn vroegere docente economie: hoogconjunctuur. Is dit, omdat het jaar ten einde loopt, een reflectieve, opsommende tekst? December is altijd donkergekleurd, maar niet verstoken van warmte: beelden van gepoetst koper, sponzige boomschors, leren paardenzadels, de diepste tonen van een slotakkoord. Het is prettig stil, hier, en om de lijstjes te vermijden lees ik berichten met zinnen als:


Ook trok ze een Renoir en een Monet van de muur.


en


Te weinig geld voor bijstandsuitkeringen vluchtelingen.


In het eerste geval gaat het om een slecht verlopen date, aan het woord is de gedupeerde man. Ik vermoed dat de vernedering niet helemaal goed verwerkt kon worden en dat de afgewezen vrouw daarom voor een kwart miljoen schade aan onder andere Andy Warhols aanrichtte. Het onderstreept nog maar eens dat kunst is verworden tot een accessoire voor de rijken, maar ook dat het hoopvol is dat vrouwen hun agressie nu op materie uiten in plaats van op zichzelf (Dido, Sylvia Plath et al.).

In het tweede geval gaat het weer over ‘vluchtelingen’ (Aeneas?), mensen die zich moeten verplaatsen. Het artikel is genuanceerder dan de kop doet vermoeden, waarom dan die kop?


Nog even over die, de literatuur. Wat ik liever zou willen, is een erkenning dat er nu eenmaal met een vinger die aan een lichaam vastzit naar de wereld gewezen moet worden, maar dat het niet om de uniciteit van de wijzende vinger gaat. De inventaris moet een inventaris blijven: noodzakelijk incompleet, en dus geen catalogus die volgens taxonomische principes is opgesteld.


Reflectie in een maand die zo opaque is, is misschien geen reflectie maar een verzamelen, een bij elkaar zetten van wat er is blijven hangen, schitterend of schrijnend, van de voorbije maanden, het afgelopen jaar. Nog eens oppoetsen en bewonderen, nog eens grimassen. Of nog eens alle zere plekken op het eigen lichaam voelen, en dan vooral zwijgen? Maar ook dat zwijgen lost niets op, poëzie bevindt zich immers in een midden: tussen muziek en stilte in, als een valuta waarvan de waarde steeds aan inflatie onderhevig is. Ik denk dat Kapil zoiets bedoelt.