Wortels Sporen Velden

Essay / 19.09.24

Oefening in octopus

Emke Idema

Het lijkt alsof er niemand is. Ik kijk nog één keer goed om me heen en verlaat dan het pad. Met stevige passen loop ik het bos in tot ik genoeg bomen achter me weet om onzichtbaar te kunnen zijn. In dit deel mag ik eigenlijk niet komen. Als iemand me ontdekt, betrapt hij me niet alleen op iets vreemds, maar ook op iets illegaals.
  In de beschutting van een grote eik laat ik me zakken tot mijn handen en mijn knieën de grond raken. Mijn rechterknie schrikt op van iets scherps, een steen. Ik verplaats hem een paar centimeter, zet hem voorzichtiger neer. Onder mijn handen voel ik nat mos, bladeren, een takje. De diepe, prikkelende geur van de aarde maakt me high. Ik kijk nog één keer om me heen. Niemand. Ik zet mijn alarm op een uur.

Dit is hoe het begon: tijdens het schrijven van een tekst liep ik helemaal vast. Ik had gehoopt dat een verandering van omgeving me zou helpen en was naar de zolderkamer van mijn ouders gegaan om te werken, maar ook daar stagneerde ik. Ik bedacht een plan. Ik zou iets gaan doen dat ik nog nooit had gedaan, in het bos. Ik was veel te weinig buiten geweest de laatste tijd. Wat het moest zijn, wist ik nog niet. De spanning zou me alert maken en wegtrekken uit het denken over die stomme tekst. Het moest lichamelijk zijn, of me in elk geval in mijn lichaam terugbrengen.
  Dan valt het me in: ik ga een uur lang op handen en knieën door het bos kruipen. Dat is zo vreemd dat ik zeker weet dat ik niets heb aan mijn ‘normale’ intelligentie. Ik verbied me om op mijn voornemen terug te komen.
  Ondertussen bedenk ik allerlei smoesjes voor als ik door iemand word betrapt: lens kwijt, onderzoek naar bosgrond voor mijn studie, ik zag iets glimmen, maar het was niks.
  Het regent een beetje, hopelijk is het niet zo druk.

Pas als ik een tijdje op handen en knieën in het bos heb gezeten, kijk ik écht om me heen. Het staat hier niet heel vol met bomen, wat begroeiing op allerlei hoogtes mogelijk maakt: er zijn struiken, mos, kleine paddenstoelen op afgewaaide takken, gras, berken.
  Mijn nek heeft het er moeilijk mee: als ik hem ontspan, kijk ik automatisch naar beneden. Dat is wel handig om te zien waar ik mijn handen neerzet, maar ik wil het ook kunnen zien als ik word betrapt. Ik houd mijn hoofd scheef om te luisteren of ik mensen hoor. Nog steeds niemand. Dan zet ik me in beweging en verplaats mijn hand en knie tien centimeter naar voren.
  Mijn knieën blijken gevoelig te zijn. Iedere tak, bobbel of steen neem ik waar. Met mijn handen voel ik stelen van bladeren, nerven, randen. Ik zak weg in het zompige mos en vind de stevigheid daaronder. Iedere stap is een sensatie, op iedere verplaatsing heeft de grond een antwoord. Het is een gesprek van twee lichamen met elkaar. Het is idioot hoe ik normaal gezien de grond vooral als ‘bodem’ beschouw, als iets waarvan de enige eigenschap is dat die onder al het andere ligt.

Automatisch ben ik in een rechte lijn naar voren gekropen, tot ik op een stronk stuit. Waar ga ik eigenlijk heen? Normaal gezien bepalen paden mijn richting, op een vrij stellige manier: ik kan voor- of achteruit. Vooruit is de bedoeling, en achteruit is het omgekeerde, een beetje terug-bij-af. Nu kan ik werkelijk alle kanten op, behalve de kant van de stronk. De openheid duizelt me. Ik zoek een doel om naar toe te kruipen, vrij wandelen is te moeilijk. Het wordt een dikke beuk zo’n tien meter verderop. Bomen zijn rustpunten geworden, misschien omdat ze groter zijn dan ik.

Als mens is ons wezen naar voren gericht: onze ogen kijken naar voren en onze voeten staan ook naar voren. We delen onszelf op in een voorkant en een achterkant, en omdat we nou eenmaal driedimensionaal zijn, zit daartussen de zijkant. Er is een essay van David Borkenhagen, Octopus Time, waarin hij laat zien hoe de manier waarop we door de ruimte bewegen ook ons denken definieert, en met name het denken over tijd. De toekomst ligt voor ons, het verleden achter ons, en in sommige culturen andersom. Ons denken over tijd is lineair. Wat achter je ligt, daar kun je geen invloed op uitoefenen. In het artikel vraagt hij zich af hoe, als we ons als een octopus zouden voortbewegen, ons denken over tijd zou veranderen, de beleving ervan.
  Een octopus heeft ogen aan de zijkant van zijn kop, die hij zo kan draaien dat zijn zicht 360 graden is. Hij heeft tentakels alle kanten op, waarmee zijn lichaam aan iedere kant hetzelfde bereik heeft. Misschien zouden wij uit gewenning de octopus een voor- of achterkant toedichten, maar zijn lichaam heeft geen dode hoeken. Een octopus is in interactie met alles om hem heen. Daarbij leeft hij ook nog eens in de zee, wat betekent dat hij zich vrij omhoog en omlaag kan bewegen: hij is letterlijk alle kanten op georiënteerd.

‘Als belichaamde interacties met de omgeving de basis zijn voor onze metaforen voor tijd, dan kunnen we ons ook proberen voor te stellen welke metaforen een octopus zou gebruiken. Als gevolg van het feit dat hij zowel interactie heeft met objecten achter zijn lichaam als voor zijn lichaam, zouden gebeurtenissen in het verleden, metaforisch gezien, net zo te manipuleren zijn als gebeurtenissen in de toekomst. Een uitdrukking als ‘het verleden achter je laten’ zou betekenisloos zijn voor de octopus.’

Octopustijd is een zee waar je vrij doorheen kunt bewegen.

De boom waar ik naar onderweg ben staat veel verder dan ik denk. Of, anders gezegd, wat ik normaal ‘dichtbij’ zou noemen, is met dit kruipende lichaam best ver weg. Onbewust heb ik een inschatting gemaakt van de tijd tot de boom, waar ik pas achter kom als blijkt dat die inschatting helemaal niet klopt. Ik ben veel langzamer dan ik van mezelf gewend ben en daarbij maak ik onderweg een hele hoop dingen voor het eerst in mijn leven mee. Hoe meer eerste keren er in een moment zitten, hoe langer het moment voelt. Zowel de kloktijd als de ervaringstijd zijn uitgerekt.

Nog voor ik bij de boom ben, ruik ik een sterke geur. Ik speur de grond af naar poep, maar het blijkt dat ik het dier zelf ruik. Eerst is er geritsel en dan verschijnt er een hert. Ik houd mijn adem in. Het hert gaat rustig door met waar hij mee bezig was: het eten van laaghangende bladeren. Hij moet doorhebben dat ik er ben: als ik hem al ruik, moet hij mij helemaal ruiken. Daarbij ritselde ik ook en ben ik niet bepaald gecamoufleerd. Maar hij voelt zich blijkbaar niet bedreigd, want hij loopt en eet rustig door tot hij weer achter wat struiken verdwenen is. Dit heb ik nog nooit meegemaakt. De herten in dit bos verstijven altijd zodra ze me in het oog krijgen. De situatie is omgekeerd: ik ben een zoutpilaar en hij is de cool guy. Hoe kan dat?
  Hij moet me herkennen als mens, ik neem aan dat ik hem niet voor de gek houd door te kruipen. Misschien merkt hij dat mijn energie anders is, dat ik opener ben, hoe goed ik me afstem op mijn omgeving. Ik moet wel, ik heb mijn gebruikelijke ik-weet-wel-ongeveer-hoe-de-wereld-in-elkaar-zit-overtuiging afgelegd. Ik kan nooit de vijand zijn, ik ben zo één met de natuur, dat de dieren me volledig als één van hen accepteren.
  Dat schiet allemaal door mijn hoofd, maar als ik eerlijk ben, weet ik helemaal niet hoe herten waarnemen en ook niet hoe hun vijandsbeeld werkt.

Het schijnt dat herten voortdurend angstig zijn. Dat las ik in Being a Beast van Charles Foster. Hij is schrijver, ethicus en ik zou hem vooral avonturier van het bewustzijn noemen. In het boek beschrijft hij hoe hij zo radicaal mogelijk probeerde het leven te leiden van een edelhert, en ook van een das, een otter, een vos en een gierzwaluw. Dat brengt hem in voor de gewone mens onbekende situaties en leidt soms tot schitterend goor proza. Bijvoorbeeld als hij schrijft over hoe hij als das drie maanden in een hol leeft en wormen eet:

‘Wormen smaken naar slijm en aarde. Ze zijn het ultieme plaatselijke voedsel en hebben, zoals wijnkenners zouden zeggen, een uitgesproken terroir. (…) Wormen uit de Chablis hebben een lange, minerale afdronk. Wormen uit Picardië zijn muf; ze smaken naar verrotting en verhakseld hout. Wormen uit de Kentse Weald smaken fris en ongecompliceerd; ze zouden zo kunnen worden aanbevolen bij gebakken tong. Wormen uit de Somersetse Levels smaken sterk en weinig elegant naar leer en donker bier. (…)
  De smaak van het lijf overheerst. Het slijm smaakt anders dan het lijf. De smaak ervan lijkt zelfs niet in verband te staan met het terroir van het lichaam. Zuig het slijm eraf en je merkt dat Chablis-slijm, althans in de lente, naar citroengras en varkensstront smaakt, en Weald-slijm naar verbrand vlas en slechte adem.’

Foster probeert zo precies mogelijk zintuiglijke ontdekkingen om te zetten in taal. Als otter probeert hij ’s nachts vis te vangen met zijn handen, als vos ligt hij urenlang in Londense achtertuinen, soms in zijn eigen urine, als edelhert laat hij zich opjagen door een bloedhond, en nog veel meer. Soms komt hij tot compleet nieuwe observaties, wordt het inzichtelijk tot waar de menselijke vermogens en de menselijke perceptie reiken.
  Het blijkt dat mijn kruipen door het bos in een traditie staat. De kunstenaar Thomas Thwaites deed ook een vergelijkbaar experiment. Hij bouwde een exoskelet, waarmee hij zijn eigen lichaam in de vorm van dat van een geit dwong en probeerde met een kudde geiten op een Alp te leven. Hij hield het maar kort vol, hij kreeg maagklachten vanwege het gras.

Dit weet ik allemaal niet als ik door het bos beweeg. Ik ben vooral nieuwsgierig naar de nieuwe werkelijkheid die ik op deze manier creëer. Anders dan Foster en Thwaites imiteer ik geen dier, maar ik neem de wereld wel helemaal anders waar. Door mezelf lichamelijk op een ongewone manier in het bos te plaatsen, verandert de hiërarchie van mijn zintuigen. Aan mijn ogen heb ik minder, omdat ik lager ben: ze geven minder overzicht. De omgeving komt meer binnen via mijn tastzin, handen en knieën. Het bijzondere van aanraking is dat je daarbij zowel de wereld voelt als jezelf. Doordat ik minder met mijn ogen waarneem, kom ik zelf ook in beeld. Het is heel intiem.

In mijn nieuwe wereld wordt het ‘uitzicht’ vooral bepaald door de grond. Daar hangen veel meer geuren dan hoog in de lucht: paddenstoelen, de geur van vermolmd hout, bladeren, ik denk zelfs insecten te ruiken. En vanwege de angst om betrapt te worden, is ook mijn gehoor scherper, waardoor mijn wereld reikt tot ver buiten de grenzen van zicht, geur en tast. Het bos wordt levendiger, charismatischer, omdat ik het via veel meer kanalen binnenlaat.

Ik vraag me af hoe de wereld zou binnenkomen als mijn zintuigen ergens anders zouden zitten, of als er helemaal andere zintuigen zouden zijn. Er zijn dieren met ogen op hun genitaliën, oren op hun knieën, neuzen op hun ledematen en tongen overal op hun huid. Ed Yong laat in het openingshoofdstuk van An Immense World, bij wijze van gedachte-experiment, een hele hoop dieren en een persoon, Rebecca, samenkomen in een gymzaal. Hij beschrijft hoe al deze wezens elkaar en de ruimte verschillend waarnemen, afhankelijk van wat van belang is voor hun overleven.

‘De olifant tilt zijn slurf op als een periscoop, de ratelslang steekt zijn tong uit, de mug snijdt door de lucht met zijn antennes. Alle drie proberen ze de ruimte rondom hen te ruiken en nemen ze de zwevende geuren in zich op. De olifant ruikt niets noemenswaardigs. De ratelslang detecteert het spoor van de muis, en rolt haar lichaam op in een hinderlaag. De mug ruikt de verleidelijke kooldioxide in Rebecca’s adem en het aroma van haar huid. Hij landt op haar arm, klaar voor een maaltijd, maar voordat hij kan steken, slaat ze hem weg – en haar klap verstoort de muis. Hij piept van schrik, op een toonhoogte die hoorbaar is voor de vleermuis, maar te hoog voor de olifant om te kunnen horen. Intussen laat de olifant een diep, donderend gerommel los, dat te laag is voor de oren van de muis of de vleermuis, maar wordt gevoeld door de trillingsgevoelige buik van de ratelslang. Rebecca, die zich niet bewust is van zowel de ultrasone muizenpiepjes als het infrasone olifantengerommel, luistert in plaats daarvan naar het roodborstje, dat zingt op frequenties die beter geschikt zijn voor haar oren. Maar haar gehoor is te traag om alle complexiteiten op te pikken die de vogel in zijn melodie heeft gecodeerd.’

Er komt in het boek een prachtige verzameling van dierlijke zintuigen voorbij: embryo’s van roodoogmakikikkers hebben vibratiesensoren in hun binnenoren waarmee ze heel precies goedaardige van kwaadaardige oppervlaktetrillingen kunnen onderscheiden; hommels kunnen onzichtbare elektrische halo’s rondom bloemen waarnemen met elektroreceptoren op hun haartjes; de kuif van vrouwtjespauwen staat in relatie met een zenuw, waardoor hij de luchtverstoringen kan voelen die door de staart van een baltsend mannetje worden veroorzaakt.

De werkelijkheid krijgt vorm door de fysieke mogelijkheden van de zintuigen en er is voor ieder wezen een hele hoop dat daar buiten valt. Zoöloog Jakob van Uexküll noemde dit in 1909 de Umwelt: de perceptuele wereld van een dier, datgene wat iemand van de omgeving waarneemt.
  Het is sowieso nogal een wonder dat er het gevoel van een samenhangende wereld ontstaat uit dingen als golven licht, geluid, trillingen, texturen, chemicaliën, magnetische en elektrische velden. Iedereen zet die prikkels op heel andere manier om in informatie via zintuigen en hersenen. Mijn wereld is er één van velen.

Als mijn wekker gaat, schrik ik me te pletter. Even weet ik niet meer wat het geluid ook alweer betekent. Tot ik begrijp dat mijn kruipuur voorbij is. Veel te snel sta ik op. Alsof mijn denken alweer mijn normale leven in is gestapt, maar de rest van mij nog niet. Het nieuwe evenwicht is wankel, de enige raakvlakken met de grond zijn mijn twee schoenzolen van dertig bij tien centimeter, en daarmee houd ik de sliert omhoog die ik ben. De relatie die ik in het afgelopen uur maakte met het bos hangt als een slap koord van mijn lichaam naar beneden, ik heb haar losgetrokken door zo ineens te gaan staan. De visuele registratiemachine bovenin mij wordt weer actiever: kan ik de weg zien waar ik heen moet? Zijn er mensen? Ik loop naar het pad dat me rechtstreeks naar huis zal brengen. Door mijn zolen heen voel ik nauwelijks iets van de grond. Er valt een regendruppel op mijn neus. De wind aait mijn wang. De lucht ruikt naar niks. Was dit het dan?

Als ik weer bij mijn ouders naar binnen stap vragen ze wat er is. Ik zie er anders uit. Ik vertel het ze niet, ik wil eerst de juiste woorden zoeken voor wat ik zojuist heb meegemaakt. Ik wil niet dat er een verhaal ontstaat dat geen recht doet aan de ervaring. Sommige verhalen zijn in de ogen van anderen, en eigenlijk ook in die van mezelf, nou eenmaal minder valide dan anderen.
  Vertellen over mijn ervaring van het bos en mijn kruipende zelf voelt precair, en daar heel precies in zijn als een haast politieke daad. Wat op het spel staat is een hele wereld, een Umwelt, die is voortgebracht door mijn specifieke waarnemingssysteem: een lichaam met menselijke zintuigen met een bepaalde biologie, dat zich door de wereld bewoog door te kruipen, waardoor de zintuigen in een andere hiërarchie terechtkwamen dan normaal. Daaraan vast zat mijn specifieke geest die de wereld verder ontwierp uit alle informatie die binnenkwam, via een filter van grotendeels onbewuste verhalen. Dat laatste filter maakt ook dat mijn ervaring achteraf voelt als ‘geinig, een beetje vreemd, ludiek’ en de wereld die ontstond als minder echt dan hoe ik die gewoonlijk zie.

As if we do not hear from the whole, through bone, skin, nervous system and immaterial sensualities,’ zegt onderzoeker en schrijver Sarah Amsler in een scherp artikel over hoe onderdrukkend we onbewust eigenlijk werken met onze waarnemingen. We kunnen veel beter luisteren naar wat er bij ons binnenkomt dan we meestal doen. Werkelijk open staan voor de wereld om ons heen gaat volgens haar verder dan wat onze vijf zintuigen los van elkaar produceren. We doen het vanuit ons hele wezen, met onze botten, huid, zenuwstelsel en ‘immateriele sensualiteiten’, waarmee ze zoiets bedoelt als een spiritueel lichaam. Met mijn hoofd kan ik dat niet vatten, maar dat is denk ik precies de definitie ervan.

Emke Idema (1980) studeerde Nederlandse literatuur (RuG) en performance (toneelacademie Maastricht). Ze specialiseerde zich in interactieve kunst, op het grensvlak tussen theater, gaming en literatuur. Ze ontwierp meerdere levensgrote gezelschapsspellen die door groepen mensen te spelen zijn, rondom thema’s als democratie, grensethiek, collectieve verbeelding, mogelijke toekomsten en ecologie. In coronatijd maakte ze ‘het Omhelzingspakket’: een serie van negen audio-aanraakverhalen die je aan iemand kon sturen die je een omhelzing gunde; en later ‘Being here for you’: een site specific writing project en theatraal maakproces in één. Afgelopen jaar schreef ze voor de VPRO aan een interactieve televisie-uitzending voor kinderen.

Beschouwend werk van haar hand verscheen in Rekto:verso, Et-cetera, de Witte Raaf en de Theaterkrant. Emke werkt als docent op de toneelacademie Maastricht, DAS Theatre en aan de HKU. Ze richtte zelf de School of Unlived Worlds op: een artistiek project waarbinnen ze meerdaagse workshops ontwerpt rond onze relatie met het landschap. Met haar werk won ze de Dioraphte aanmoedigingsprijs (2013) en de Joop Mulder Plak (2019).

Meer van deze auteur