&2023

Essay / 31.10.23

Geheim verbond

Ida Blom

Ik heb geen reden nodig. Ik wil simpelweg geen kind.
Ik heb het juiste nummer opgezocht, de kliniek gebeld (ze zitten vol, het is druk), een nummer gevonden van een kliniek in een andere stad, in één adem mijn naam genoemd en een afspraak gemaakt. Vijf minuten nadat het plusje opdoemt is de afspraak bevestigd (zo kom ik ook nog eens in Almere).

Ik begraaf mij in de dekens van het krakkemikkige bed dat ik tijdelijk bewoon en huil. Niet omdat de keuze zo moeilijk is − het voelt niet eens alsof ik een keuze heb gemaakt − maar omdat ik me verraden voel door mijn lichaam. Mijn lichaam dat mij elke dag draagt, dat ik gezond houd en waarop ik vertrouw, is heimelijk iets tot leven aan het wekken. (‘Het is wat,’ schreef Mensje van Keulen eens in haar dagboek, ‘vrouw zijn, met die inwendige organen waar ik liever geen weet van heb, maar die van alles uithalen.’)
Zonder de stipjes op mijn telefoon die een-twee-drie-vier-vijf-zes-zeven dagen overtijd aangaven, was ik er misschien wel te laat achter gekomen. Zolang de abortus niet is geweest, groeit er iets in mij. Iets dat er niet thuishoort, iets dat ik niet wil.

Ik kom de dagen die ik op de eerste afspraak wacht, nauwelijks mijn huis uit. De bejaarde vrouw van wie ik mijn kamer huur is naar zee, en dus zit ik roerloos op haar bank naar de muur te staren, waar de zon elk uur anders op schijnt. De schildpad van mijn huisbaas kruipt af en toe voorbij. Voorzichtig aai ik met mijn vingers over haar gladde schild en fluister naar haar. ‘Antonia, heb je het druk vandaag? Kom je even bij me zitten?’ Ze heeft niet veel keus, ik til haar op en zet haar naast me op de bank. We zitten op ons eilandje te wachten. Ik laat mijn duim over haar oude, geribbelde hoofd glijden. Ze sluit haar ogen.

Ik kom online het woord ‘zuigcurettage’ tegen en kan het niet uit mijn hoofd zetten. Het idee dat een machine me zal leegzuigen.

Terwijl ik wacht, spit ik mijn boekenkast door. Ik ben op zoek naar troost, of naar iemand die weet hoe ik me voel (ik heb geen idee hoe ik me voel, wrijf nijdig de tranen weg die aan mijn kin hangen). Ik vind L’Événement van Annie Ernaux, over haar destijds illegale abortus in Frankrijk in 1963. Op zoek naar iets dat haar en mij verbindt, onderstreep ik: ‘De tijd was niet langer een onverstoorbare opeenvolging van dagen (…) hij werd een vormeloos ding dat in mijn lichaam doortikte, en tot elke prijs onschadelijk gemaakt moest worden.’ Ze beschrijft de wanhoop over het groeiende ding in haar en de vervreemding die optreedt naarmate de tijd verstrijkt. ‘Er waren de andere meisjes, met hun lege buiken, en ik.’ Ze wil geen kind baren. Ze wil studeren en lezen, schrijver worden, eindeloos nadenken zonder gestoord te worden. Ze probeert de lezer niet te overtuigen maar zoekt naar een oplossing, zoals elke hoofdpersoon dat doet.

Het is niet dat ik mij schaam, meer dat ik ergens voel dat ik mij zou moeten schamen, alsof de schaamte in een andere kamer zit en als een dier over de muur krast.
Soms vind ik in boeken een personage dat het over haar abortus heeft. In Luster van Raven Leilani zegt het hoofdpersonage: ‘Als ik een irritant kind zie denk ik met weemoed terug aan mijn abortus.’ Eigenlijk mag er over zoiets niet gegrapt worden. Er moet gewichtig worden gezwegen, geheimzinnig over worden gedaan. Ik moet diepe rouw hebben gevoeld, of tenminste lang hebben getwijfeld voordat ik de beslissing nam. Ik moet een crisis hebben doorgemaakt. Dat is een noodzakelijk ingrediënt voor een verdiende abortus.
Op Moederdag schrijft een vriendin op Twitter: ‘Happy not-a-mother’s day to all those who aborted. Thanks for not bringing an unwanted child into this fucked up world of ours!

Ik moet een echo laten maken. Er wordt gel op mijn onderbuik gesmeerd en een koud apparaat tegenaan gedrukt. Na afloop kijkt de dokter even naar de afbeelding en verfrommelt haar dan snel, alsof het zien van een vlek al een band zou scheppen tussen mij en de celvorming. Ik moet naar een andere kamer, er wordt een vragenlijst voor me neergelegd. Bij ‘Reden’ schrijf ik: omdat ik geen kind wil. De verpleger kijkt op van haar toetsenbord en werpt me een lange vriendelijke blik toe. ‘Dit kan ik niet goedkeuren,’ zegt ze, ‘wat is de reden?’ Dat ik gewoon geen kind wil, benadruk ik. De verpleger fronst. Het is opeens heel stil op het kantoortje. Ik kijk naar de plant op haar bureau die nep lijkt, of dood. ‘Geen geld,’ zeg ik dan. Ik kan er niet eens een hele zin van maken. Misschien zou ik het geld wel bij elkaar kunnen schrapen als ik dat had gewild, maar om hulp te krijgen moet ik een personage zijn dat in nood is. Opgelucht typt de verpleger, ‘Patiënt geeft aan: financiële redenen.’
Om moederschap te kunnen weigeren heb ik een legitieme reden nodig.

De dagen tussen de afspraken bij de kliniek smelten samen tot een vage herinnering: ik, die met gebogen rug aan de keukentafel van mijn ouders zit; de glow-in-the-dark sterren boven mijn kinderbed die ik bekijk wanneer ik niet kan slapen; berichten van mijn huisbaas, die op vijf verschillende manieren vraagt waar ik uithang. Ik kijk Twilight en beantwoord haar niet.

De wachtkamer is nagenoeg leeg. Patiënten komen alleen. Tegenover me zit een tienermeisje met zwarte skinny jeans, witte gympen en een Zara-tas bij haar voeten. Haar haren in twee knotten, haar make-up smetteloos. Naast me zit een vrouw in een polo en met parels in haar oren. Haar gelakte nagels tikken op de plastic leuning van de stoel. In de andere kamer klinkt opgewekte popmuziek. De vrouw bij de receptie heeft airpods in en rolt de kliniek rond op rolschaatsen. Ze heeft een Amsterdams accent, uitgroei die als een schaduw op haar blonde hoofd ligt, en precies de goede zorgzame blik in haar ogen.
In de wachtkamer kijkt niemand elkaar aan. De vrouwen houden hun blikken strak op de grond gericht. Ze gunnen het elkaar om niet gezien te worden.
Ik wijs mezelf erop dat ik geen voyeur ben: ik maak deel uit van deze groep.

In de maand van mijn abortus huil ik zoveel dat ik mij niet kan voorstellen dat het ooit nog op zal houden. Ergens voelt het prettig; de sluis die is geopend en over mijn gedachten spoelt, hult alles in iets troebels. De man die me zwanger maakte heeft nauwelijks last van mijn zwangerschap. ‘How annoying,’ sms’t hij als ik hem inlicht, ‘I have to get back to my meeting now.’ Alsof hij een bromvlieg wegwuift, zich weer op serieuzere zaken moet richten, terug naar zijn werk bij een reclamebureau. Er is een sportschoen die dringend een campagneleus nodig heeft. Hij heeft de vrijheid om er nooit meer aan te denken, gaat ervan uit dat ik het wel oplos.
(Ik overweeg hem een jaar later een foto van een willekeurige baby te sturen, met ‘Look how big our son got!’ erbij, maar houd me in. In plaats daarvan wis ik elk spoor van hem dat zich nog in mijn leven bevindt, tot hij een verzinsel lijkt.)

Ik vind het boek Ejaculate Responsibly: A Whole New Way to Think About Abortion, en hierin lees ik de woede die ik voelde sluimeren, maar nergens in terugzag. ‘Waarom,’ schrijft Gabrielle Stanley Blair, ‘wordt vrouwen wijsgemaakt dat ze zich moeten voorbereiden op ongewenste zwangerschappen terwijl honderd procent van de ongewenste zwangerschappen wordt veroorzaakt door onverantwoorde ejaculaties?’ Ik heb nog nooit een man iets horen zeggen over abortusrechten. Ze krimpen hoogstens ineen als het woord valt.

Ik heb een groot verwassen T-shirt aangetrokken met twee honden op de rug, dat ik draag als ik slaap. Mijn benen plaats ik in beugels, mijn binnenarm krijgt een prik en ik drijf weg. Wanneer ik wakker word lig ik op een zaal met anderen. Als een verdoofd dier. Ik knipper traag en vraag iets in het Engels, en nog een keer, en nog een keer. Ik kan geen andere taal vinden. De vrouw die naast me ligt mompelt, ‘Ze spreekt Engels.’ Ik herken haar uit de wachtkamer en zwaai met een slappe arm. Ik kan niets uitbrengen. De eenzaamheid is een steen in mijn buik, en ik probeer me machtig te voelen. Ik denk aan alle vrouwen die in ziekenzalen wakker zijn geworden. De zusters brengen me ranja en een schaal koekjes. Ik eet er zes.
Het voelt gek dat ik het nooit gezien heb. Doordat het slechts in mijn hoofd bestaat blijft het iets zachts en glibberigs, als een oester, of een schaduw. Ik stel me voor dat de patiënten hun embryo’s in potjes mee naar huis krijgen, en denk aan een kort verhaal van Vasalis. Een jong kind vindt in de keukenkast, naast de olie en azijn, een embryo op sterk water. Ze draagt de glazen pot verheugd mee naar de woonkamer, waar haar ouders met bezoek zitten. ‘Het dromerige diertje schommelde zachtjes toen ik het op de tafel tussen de theekopjes zette. Het werd doodstil, iedereen vond het blijkbaar even verrukkelijk mooi als ik.’ Het kind blijft zo lang mogelijk op, dan mag ze het misschien houden.

My body, my choice. Ik probeer me sterk te voelen. Nu ben ik geen moeder meer, alleen een vrouw die huilt en bloedt. In de krant lees ik over een dokter die wordt aangeklaagd omdat ze een tienjarig meisje hielp een abortus te ondergaan. Het meisje was verkracht. Ergens anders lees ik over een vrouw die gedwongen wordt haar foetus, die in haar buik stierf, te dragen tot het einde van haar zwangerschap. Gruwelijke verhalen met sympathieke slachtoffers. De reacties op Twitter zijn het erover eens: dit zijn goede patiënten, zij verdienen het om een abortus te ondergaan.

Het gevoel dat mijn lichaam zich van mij vervreemdt, dat het niet bij mij hoort, blijft nog lang sluimeren.

Ik weet niet of ik de rouw niet durf toe te laten, of dat die simpelweg niet bestaat. Nooit heb ik mij een beeld gevormd van het kind dat de celophoping had kunnen worden: dat kind heb ik niet tot mijn verbeelding toegelaten. Ik glimlach naar baby’s op straat, door moeders gedragen en voortgeduwd, alsof ik iets goed moet maken. ‘You have a real connection with babies you meet on the street, the way they look at you,’ zei een man die niet van mij kon houden ooit.

Wanneer mijn ingreep eenmaal achter de rug is word ik lid van een geheim verbond. We spreken er alleen met elkaar over. Mensen die het niet meegemaakt hebben, weten niet die juiste toon te treffen, balancerend tussen laconiek en meelevend. We laten anderen niet weten wat er met ons gebeurd is. De ervaring voelt breekbaar, hij moet van ons blijven.
Dit verbond beschrijft feministisch schrijfster Vivian Gornick in haar memoir Fierce Attachments, wanneer zij en haar moeder het over hun ervaringen met abortus hebben. Vanuit het niets vraagt haar moeder haar op een dag, ‘Dus, vertel me over je abortus.’ Haar moeder, weet Vivian, heeft drie abortussen gehad; Vivian, weet haar moeder, heeft op haar dertigste een abortus gehad. Ze weten dat ze dit delen, maar hebben het nooit besproken.
Ik had een abortus met mijn benen tegen de muur, in een appartement op West Eighty-Eighth Street, met Demerol in mijn aderen gespoten door een dokter die een behandelkamer had op de hoek van Fifty-Eighth Street en Tenth Avenue,’ vertelt Vivian aan haar moeder, die knikt, ‘alsof deze details haar bekend zijn, verwacht, zelfs.’ Haar moeder zegt, ‘Ik had die van mij in de kelder van een nachtclub in Greenwich Village, voor tien dollar, met een dokter wiens penis je vaak in je hand had als je wakker werd.’ Vivian kijkt naar haar vol bewondering, dan barsten ze in lachen uit.
Vivian en haar moeder verontschuldigen zich niet, ze schamen zich niet voor hun beslissing. Ze beschrijven slechts de gruwelijke, lachwekkende ervaring van het niet-zwanger-willen-zijn. De enige plek die zeker veilig is, zonder oordeel of schaamte, is het luisterend oor van de ervaringsdeskundige.

In poëzie vind ik soms herkenning, en krijgt iemand opeens vat op de grillige, schijnbaar ongrijpbare ervaring. In haar gedicht Brass Furnace Going Out: Song After an Abortion schrijft Diane di Prima over de golven aan verschillende emoties die ze beleeft na haar abortus. Ze wijst rouw eerst af, en waadt er daarna doorheen, als een rivier die nooit eindigt. Ik lees er een verkenning van emoties in: ze worden gepast alsof het jassen zijn.
Di Prima probeert apathie uit en weigert te huilen:

I can’t even cry for you, I can’t hang on
that long

Ergens in haar blijft de parallelle wereld bestaan waarin ze moeder was geworden. Ze spreekt haar ongeboren kind aan, schippert tussen zorgzaam, boos en nonchalant: ze schept een kind dat in haar gedicht voort blijft leven.

send me your address, a picture, I want to
keep in touch. I want to know how you
are, to send you cookies.

do you have enough sweaters, is the winter bad,
do you know what I’ve done, what I’m doing
do you care

In de volgende coupletten wordt het schaduwkind meegevoerd door een duistere rivier, en begraven. De lijkwade is uitgezocht, het kind moet nu echt vertrekken.

your face dissolving in water, like wet clay
washed away, like a rotten water lily

I have cut the shroud to measure
bought the stone
a plot in the cemetery set aside
to bury your shadow
take your head & go!

Di Prima vocht voor het universeel recht op abortus. Tot haar verdriet werd Brass Furnace later vaak bestempeld als ‘anti-feministisch’, en gingen anti-abortusactivisten ermee aan de haal. Haar gedicht laat zien dat abortus geen simpele bevrijding is. De warmte en het verdriet en de leegte blijven rondspoken.

Na de abortuskliniek rijdt mijn moeder me naar het ziekenhuis om de sterke pijnstillers op te halen die me zijn voorgeschreven. We moeten een uur wachten. In de hoek van de apotheek zie ik de vrouw staan die eerder naast me lag. Ze is alleen, ze heeft een staart in. Ze staat met haar schouders recht en ziet er sterk uit. We zwaaien naar elkaar van een afstand en glimlachen. ‘Ik ken haar,’ zeg ik. We hebben samen iets geweigerd.

Ida Blom is schrijver en vertaler. Haar (vertaal-)werk verscheen op Papieren Helden, Tirade blog en in nY. Ze is altijd eerlijk.

Meer van deze auteur