&2023

Essay / 10.10.23

Versie 23: over de man die doodging

Marianne Klerk

Naar mijn vriend stuurde ik die nacht continue appjes. “Denk je dat er iets is na de dood? (…) Ik denk dat ik het niet weet. (…) Maar als het gehoor als laatste uitvalt, waarom?” Ik herinner me dat ik het proces van sterven had gegoogeld. Ik moest weten of mijn vader er nog was, wat er nog over was van hem. Blijkbaar vallen tijdens het sterven al je zintuigen uit, als een rijtje dominostenen vallen ze om, tot het laatste steentje dat het gehoor is. Hij kon me dus nog horen.
  Scrollend door mijn appgeschiedenis blijft mijn duim stilstaan bij dit gesprek. De vraag waarom ons gehoor als laatste uitvalt dringt zich weer aan me op. Wat is het evolutionaire punt hiervan? Ik speur het internet af op zoek naar een antwoord, wetende dat ik dit deels doe uit nieuwsgierigheid, deels uit schrijfontwijkend gedrag. Ik zit hier immers achter mijn bureau om nu eindelijk dat verhaal over mijn vaders dood af te maken. Versie 22: ik sla hem op en klik hem weg. Weg in het mapje dat Rouwarchief heet.
  Ondanks mijn onvermogen een versie af te maken, ben ik al maanden aan het schrijven. Het voelt bijna als een verplichting. Ik moet denken aan Paul Ricoeur, mijn favoriete filosoof sinds mijn studie geschiedenis. “We zijn het onszelf verplicht voortdurend te interpreteren wat we meemaken,” meende hij, “anders is het leven niets meer dan een biologisch fenomeen.” Geschiedenis en fictie waren volgens hem de enige verhaaltypen waarmee we dat kunnen.
  Sindsdien heb ik het in vele vormen gehoord: we vertellen onszelf verhalen om betekenis te geven aan ons leven. Welke grotere betekenis haal je echter uit de dood van een dierbare anders dan de banale pijn dat diegene er nooit meer zal zijn?
  Ik sluit het tabblad ‘De 7 laatste stappen als je gaat sterven’ en pak Time and Narrative van Ricoeur uit mijn kast. Het plot voegt de losse onderdelen samen van ons bestaan: gedachten, gevoelens, handelingen, dieperliggende oorzaken en twee soorten tijd. Enerzijds een tijd die open en oneindig is, we kunnen immers altijd de vraag stellen: en toen? en toen? Anderzijds een afgeronde tijd door het samenbrengen van de losse onderdelen, die je tot een hoogtepunt brengt en laat uitmonden in een einde dat je verbindt aan het begin.
  Ik vraag me af hoe dit werkt met rouw, met de herinnering aan iemands einde die oneindig doordraait in je eigen leven. Welk einde kies je? Met welk plot ben ik in staat te rouwen? Ik heropen mijn Rouwarchief en maak versie 23 aan: over de man die doodging.


I.
Een rouwverhaal begint meestal met het noemen van tijd en plaats. In Een zachte dood schrijft Simone de Beauvoir dat het vier uur ’s middags was op donderdag 24 oktober 1963 in een hotelkamer in Rome toen de telefoon ging: “Er is iets met uw moeder gebeurd’. In Joan Didion’s The Year of Magical Thinking is het negen uur ’s avonds op 30 december 2003 aan de eettafel in New York wanneer haar man plots stopt met praten en ineenzakt.
  Mijn vader stierf op dinsdagochtend 24 augustus 2021 om 5:56 uur in Middelburg op een stretcher gestut door bananendozen vol boeken. En toen? En toen?
  Toen stond om klokslag 8 uur een komisch duo in sleetse zwarte pakken naast het amper twee uur dode lichaam van mijn vader te discussiëren hoe ze hem uit het huis zouden krijgen op de verplichte brancard. Zeventiende-eeuwse huizen zijn niet gebouwd voor eenentwintigste-eeuws sterven. Hier kan het verhaal mee verder gaan, alleen vrees ik voor het grappig maken van iets wat niet grappig was.
  Ik zou ook terug kunnen gaan naar zijn sterfbed waarop hij raasde tegen de dood, telkens omhoogkwam en met zijn armen zwaaide als molenwieken, hij geen adem kreeg en hapte naar lucht, zijn gezicht verwrongen van pijn en inspanning. Ik zou dit geweld kunnen afsteken tegen de geruisloze tranen van mijn moeder, zus en van mij, tegen de laatste woorden die we hem fluisterend toevertrouwden. Hoe waarachtig ook, zelfs deze losse zinnen voelen oneerbiedig, misschien ook wel te intiem. Vooral voel ik weerzin bij dit soort verhalende versiersels van iets dat verschrikkelijk was. Hoe schrijf je over zoiets verschrikkelijks en intiems als sterven?
  Dylan Thomas was de eerste auteur wiens Rebekka’s dochters mijn vader mij leende toen ik de kinderboeken beu was. Geschreven als een filmscript las ik het boek razendsnel uit, al begreep ik sommige passages niet. In de gemeentebibliotheek zocht ik zijn werk op. Het gedicht waarin hij zijn vader oproept te razen tegen de dood schreef ik over in mijn schrift met mijn eigen vader in gedachten.


And you, my father, there on the sad height, Curse, bless, me now with your fierce tears, I pray. Do not go gentle into that good night. Rage, rage against the dying of the light.


  Sinds zijn twintigste was mijn vader chronisch ziek. Reuma is een slopende ziekte van gewrichten, spieren en pezen. Er bestaat geen medicijn tegen, alleen pijnbestrijding en ontstekingsremmers. In het geval van mijn vader betekende de mix van reuma en chemicaliën – hij grapte vaak dat we hem na zijn dood bij het chemisch afval moesten zetten – dat zijn organen langzaamaan overbelast raakten en faalden.
  Ik dacht altijd dat hij zou overlijden aan zijn hart, na twee hartinfarcten overleefd te hebben, of aan complicaties na een van zijn ontelbare cardiale ingrepen. Maar het waren zijn nieren die hem in de steek lieten: terminaal nierfalen. Dat vertelde zijn huisarts hem de maandag voor zijn sterven. Mijn moeder was erbij en vertelde het me aan de telefoon. Hij zou nog weken of maanden te leven hebben. Het bleek iets minder dan een dag te zijn. Ik begrijp nog steeds niet dat ik niet gelijk in de auto ben gesprongen. In plaats daarvan ging ik nog even wandelen in het park met een vriendin en mijn baby. Het was een warme dag, mensen lagen op kleedjes te zonnen, we dronken ijskoffie op een terras, mijn baby sliep in de kinderwagen. Eenmaal thuis belde mijn zus en zei dat ik moest komen.
  In de auto onderweg videobelde ik mijn vader. Door de wazige pixels op mijn telefoonscherm zag ik het doodsmasker opdoemen op zijn gezicht en ik zag dat hij het ook zag. Mijn zoon huilde in de maxi cosi op de passagiersstoel, ik gaf hem zijn speen en deed hard mijn best om niet te huilen voor zijn en mijn vaders gezicht. Nadat ik ophing, googelde ik het gedicht van Dylan Thomas en las het hardop voor.
  Ik besefte pas later zittend naast zijn sterfbed hoe ongepast de dichtregels waren. Zeker, mijn pa vocht tegen de dood. Maar niet als de dichterlijke held, eerder als Don Quichot tegen molens. De dood is – om met de woorden van mijn stadsgenoot Jules Deelder te spreken –”kut”. Je kan er geen apotheose van het leven of tragische schoonheid aan toekennen. Althans, laat ik het dicht bij huis houden, mijn vaders dood verdient overdrijving noch verfraaiing.


II.
En nu? En nu? Nu komt de rouw. Maar nu bestaat niet, althans: alle momenten zijn gelijk, volgens Augustinus die in zijn Belijdenissen de tijd probeerde te definiëren. De tijd bestaat in onze ziel, dacht de kerkvader, we scheppen haar met onze gedachten. We herinneren ons wat voorbij is, hebben aandacht voor wat aanwezig is, en verwachten wat komen gaat. Er is dus maar één tegenwoordige tijd waarbinnen verleden, heden en toekomst continu uiteenspatten in onze gedachten. De tijd kwelt ons, amen.
  Mijn vaders dood viel samen met mijn kraamtijd. Het vermorzelde mijn laatste beetje gevoel voor klokuren en kalenderdagen die gisteren en vandaag van elkaar scheidden. In mijn ervaring van tijd was ik het spoor totaal bijster. Alsof de tijd zich een weg had gewerkt vanuit mijn gedachten en totaal versplinterd mijn lichaam had overgenomen. Alle kleine stukjes woekerden als dikke verkleurde strengen wild vlees in mij. Soms kruisten ze elkaar, soms liepen ze mijlenver uiteen. Na twee jaar zitten ze er nog.
  Volgens Augustinus vinden we verlossing van de tijd bij God in de hemel, volgens Ricoeur kunnen we de tijd vastgrijpen middels het plot. Niet proberen te definiëren wat tijd is, maar erover vertellen. Menselijke tijd is vertelde tijd. Met welk plot kan ik mijn vader redden van de tijd?
  Mijn vader is er niet meer. Nooit meer. Hij kwam, hij zag en ging dood, - de banaliteit van sterven. En daar moet ik het maar mee doen. Nooit meer zal ik hem plagend een zachte stoot in zijn dikke buik kunnen geven terwijl ik hem een kus geef. Nooit meer zal ik met hem op boekenjacht gaan, op café gaan en in verhitte discussies belanden over nagenoeg irrelevante zaken. Als het heden aandacht voor het aanwezige is, hoe krijg je tegelijk aandacht voor het afwezige?
  De rouw wil dat ik mezelf nestel in mijn herinneringen aan wat voorbij is, tegelijk beukt de tijd voor mijn kind genadeloos door. Hij is inmiddels twee jaar: van rollen op zijn zij, naar kruipen, zichzelf optrekken aan de bank, waggelen, lopen, rennen, klimmen en rijden op zijn driewieler. Mijn zoons levensdrift is onontkoombaar. Stop de tijd!
  In mijn kraambed ervaarde ik de tijd als hinderlijk traag. Ik had moeite met het door bezoek opgedrongen cliché dat ik ervan moest genieten, voor je het weet is het voorbij, drukten ze me op het hart. De gelukzalige momenten werden echter razendsnel afgewisseld met paniekerige zorgen. Ik voelde me machteloos als zijn gehuil aanbleef, manisch scrollend op mijn telefoon op zoek naar antwoorden. Ging de tijd maar sneller, was hij maar iets ouder, was ik maar iets langer moeder.
  Ook nu nog verstomt de tijd in gezelschap van mijn zoon. Een dag met hem bestaat uit een herhalende opeenvolging van ingaan op acute noden: eten, verschonen, slapen en sussen. Het is een tijd waarin het vaak goed toeven, waarin ik alleen het hier en nu beleef, die alle andere tijdstrengen omzwachteld.
  Ik herinner me dat ik mijn moeder niet meteen terugbelde, toen ze mij die dag appte om te vragen of ik kon bellen. In plaats daarvan zocht ik op tot wanneer je een baby mag inbakeren opdat hij zichzelf niet wakker zwaait met zijn ongecontroleerde armbewegingen. Kind van zijn opa, dacht ik uren later aan het sterfbed van mijn vader. Ik streelde hem zachtjes over zijn rug zoals ik dat bij mijn baby deed. Raas maar niet, doe maar rustig, slaap maar in.


III.
Met oud en nieuw zou ik naar een feest gaan van goede vrienden. Ik keek ernaar uit, maar naar mate oudejaarsdag vorderde voelde ik me fysiek zwaarder worden. Mijn maag zette zich uit, alsof die stukjes wild vlees zich plots vermenigvuldigden en verstrengelden in een levend organisme dat zich een weg naar buiten vocht, zoals de parasiet in Alien. Ik hield mijn adem in en drukte het heel hard terug met mijn handen diep mijn buik in. Ik wilde mijn vader niet achterlaten in 2021.
  “I know why we want to keep the dead alive, we want to take them with us,” schrijft Joan Didion op de laatste pagina’s van haar rouwverslag. Daarom wil ze niet stoppen met schrijven eraan. Tegelijk gelooft ze dat als we onze levens willen leiden, we de doden moeten loslaten. Waar eindig je je rouwverhaal?
  Een goede vriendin wier vader jaren geleden is gestorven, tipte mij het rouwverslag van De Beauvoir. “Ze maakt niets moois,” zei ze “van iets verschrikkelijks”. Ontluisterend klinisch, zonder verhalende versiersels, beschrijft ze het nodeloos lange lijden van haar moeder op haar sterfbed. Hierdoor verbaasde het motto van het boek me: “do not go gentle into that good night”. Pas op de laatste pagina begreep ik waarom.


Alle mensen zijn sterfelijk; maar voor ieder mens is zijn eigen dood een ongeval, en zelfs als hij het weet en er niet tegen protesteert, een ongehoorde daad van geweld.


De dood overvalt je, wat volgens haar het razen verklaart en het intense verdriet van diegene die achterblijft – verslagen door de onvermijdelijke nederlaag.
  Mijn vader vroeg de huisarts die maandag nog om een nierdialyse. Hij wilde opnieuw worden opgenomen in het ziekenhuis. Voor zijn kleinkinderen, zei hij. Hij weigerde een bed in de woonkamer, maar rond vijf uur ’s middags zei hij plots dat hij de trap niet op wilde. Mijn zus belde met de thuiszorg, een medisch bed zou de volgende ochtend bezorgd worden. Daarna belde ze mij, – die man die nooit toegaf, die al jaren een rolstoel weigerde, die elke noodzakelijke mantelzorg wegwuifde, begon toe te geven. “Je moet komen,” zei ze. “Het zou zo maar deze week kunnen gebeuren.”
  Bij binnenkomst omhelsde ik hem en gaf hem een kus op zijn ingevallen wang, hij lachte naar mij en mijn baby. Mijn vriend liep door naar de keuken waar mijn moeder thee aan het zetten was. Toen ze terugkwam, schrok ze. In die enkele minuten dat ik naast zijn bed zat, was hij begonnen met razen. En dan? En dan?
  Ik lees de dichtregels van Thomas nu anders door De Beauvoir. Sterven is niet iets moois, sterven is een fysieke daad. Ik zag het vocht uit zijn lichaam treden in de vorm van druppels op zijn huid, zijn voeten en handen werden koud – ijskoud –, het doodsmasker ontvouwde zich langzaam over zijn gehele gezicht, zijn buik zakte in, zijn adem piepte en kraakte. Ondanks dit alles, bleef hij zich oprichten, zwaaiend met zijn armen, happend naar lucht. Zijn dood was voor hem een ongeval.
  Wat me opvalt is de betekenis die De Beauvoir toekent aan het fysieke lijden van haar moeder. Juist door ‘twee liter pus in de buik, een darmperforatie, een enorme tumor’ wierp haar moeder het religieuze en kleinburgerlijke juk van zich af en gaf zich over aan een dierlijke hartstocht voor het leven. Eindelijk, daar is ze; eindelijk, daar zie ik mezelf in haar, lees ik tussen de regels. Het enige dat ik zag op mijn vaders sterfbed was pijn en wanhoop.
  Het lukt me niet om een grote betekenis voor mijzelf te vinden in zijn dood, om het te gieten in een coherent plot. Ik kan niet de auteur zijn van zijn einde. Evenmin kon mijn vader dat; dit is waar het leven het verhaal ontglipt. Je kan de verteller zijn van je eigen verhaal, schreef Ricoeur, maar nooit de auteur. Je eigen einde ken je immers niet. Laat mij dan maar de verteller zijn van zijn dood, dan mag jij, de lezer, er betekenis aan geven.
  Het is namelijk de lezer die het verhaal uiteindelijk voltooit, volgens de Franse geschiedfilosoof. Als lezer word je gegidst door je eigen verwachtingen over de uitkomst van het verhaal; verwachtingen die je put uit je culturele bagage aan verhalen en bijstelt totdat ze samenvallen met het einde van het verhaal. Op deze manier hervorm je het plot, geef je je eigen betekenis aan het verhaal.
  Ik vraag me af waarom we eigenlijk zo gebrand zijn op de handeling van vertellen, terwijl we voor het vertellen de ander nodig hebben. In deze zin zou je het evengoed kunnen omdraaien. We luisteren naar elkaars verhalen om betekenis te geven aan ons leven. Om via de ander onszelf terug te horen.
  Dit lees ik terug bij De Beauvoir. Zij vond het niet belangrijk om haar moeder nog een laatste keer te zien, maar vond het belangrijk voor haar moeder om háár te zien. “Ik begreep dat je de laatste ogenblikken van een stervende het absolute kunt laten bevatten.” Daarom noemt ze het tragisch langzame lijden van haar moeder een zachte dood; zij en haar zus waren erbij. Je hebt de ander nodig om te sterven, is dat dan een betekenis?
  Die nacht dacht ik dat het gehoor wellicht als laatste uitviel zodat ik hem uitgeleide kon doen, over de rivier in dat bootje naar de andere kant. Tegelijk moest ik lachen om deze gedachte, die mijn vader waarschijnlijk had afgedaan als pathetisch, – iets waar hij al snel iemand van beschuldigde die zijn gevoelens publiekelijk deelde. Ik appte naar mijn vriend: “Harm is atheïst. Volharding die ik nu ook zie op zijn sterfbed. Hij wist het al toen ik hem belde vandaag. Dat hij zou gaan.” Ik boog me naar hem toe en fluisterde hem alles dat in me opkwam. Zolang hij me nog kon horen.

Marianne Klerk (1985) is maatschappijhistoricus. Meestal schrijft ze over stadscultuur, soms over andere zaken die haar na aan het hart gaan. Marianne is senior lecturer aan Erasmus University College en fellow bij debatpodium Arminius. Ze woont in Rotterdam, waar eeuwen van stadsvernieuwing en -vernieling kriskras door elkaar lopen. 

Meer van deze auteur