&2023

Poëzie (& ingesproken) / 03.09.23

Praagse brieven

Sarah de Koning



Ik weet dat ik niet zo ben, ik probeer alleen maar zo te leven.—
Hier zijn ze, de woorden die ik niet kan schrijven voordat jij ze schrijft.
Aan elke brief hang ik een dichter op. Ik die al te graag de witte rust
zou zijn van een wolk vogels
op water dat verstild is. Niet deze hand die in de borst het hart
komt plukken, niet nu ik al gegeven heb wat ik wens te geven:
mijn harde mond, de naam, haar komma en de groet, goedenacht
goedenacht goedenacht.


o


De slang had ik gezien: in de brandende contouren van het raam had ik
haar herkend, cipres boven water met een lange groene arm. Ik zal hem
verzagen met een bijl
onder een hemel die volslagen helder is, de dageraad
van een zaterdag in maart. Onbestemd: twee deurvleugels,
een bleke borst en de hele dag klapwiekend bevend
onder glas. Gisterenavond was er geen licht, zei je. ‘Kom terug,
en ik zal van je houden als een hond.’—


o


Ik schrijf je. Ik heb geen nieuws en deze brief is daar een neerslag van—
een onherroepelijk punt, de contouren: het voortdurend verplaatsen
van geknielde woorden, gekneusd en beurs.
Gisteren was voor de onsterfelijk ongeneeslijke: vogels die zich rijgen
aan de takken, de cipressen, de zon die schaduw slaat
als snaren. Een gezicht dat je onthoudt
alsof het een misverstand betreft. Dat is de herinnering.—


o


—En dus ’s nachts en alle nachten ga ik zwemmen in de Moldau.
De nachten dat ik niet zwem ben ik verdronken. Zo is er buiten
mij een bodem die duizendvingerig is:
schelpwerk, wrakhout, schrift. Uit de oever breekt een zwaan als een bot.
Ja, ik heb waanzinnig lief - het recht van elke drenkeling. Ik zwem
de hele nacht de Moldau af, zo donker dregt het mij.


o


Schrijf me terug, ik ben ontwaakt. Ik heb geen weet meer
van privé-omstandigheden en verleden, ik herinner me
alleen menselijkheid en gemeenschappelijkheid.
En jij op een oever of balkon, je gezicht naar de glasachtige hemel
waartoe ook wij ons houden.


o


Voldoende is het, één van beide dorsten aan te breken. De koek
en het kind die de vraat delen en ik met mijn deelbaar dubbel wezen,
dubbel en scheidbaar en één: hierin vind ik de vreugde
waaraan mijn geest zich de hand brandt.
— Een wankele scène waarin je woord uit je mond kruipt als een vlieg.
Belangrijk is het mijzelf hierin te betrekken,
mij hierin te spiegelen.


o


In het water ben ik een slechte zwemmer. Zoiets overtuigt mij
van mijn onmisbaarheid: ik ken dit leven immers niet, ik die panisch ben
voor straatnamen— op een plein ben ik verloren.
Maart is vol en glansrijk,
als een vijver. Wat heb ik nog veel te zeggen: er is zoveel,
zoveel plaats onder deze hemel. Bij afwezigheid sta ik machteloos.


o


Vlakbij, de lariksen. Grassen, doornappels, kersenhars en wolfsbessen.
— Zelf ben ik een groene slang in een jonge huid, maar ik luister niet
naar het taalhart. Nooit.
Ik schrijf niet alles. Een brief als een antwoord is een hand
die geen hand ontmoet. Verzen komen uit,
als vochtige kuikens. Ongewilde waarzeggingen, natuurkundige wetten
en witte brandende varens: uitbarsting, geleidelijkheid, crisis.


o

Sarah de Koning (1992) is dichter. Ze woont en werkt in Gent. Haar werk verscheen o.a. in/op Het Liegend Konijn, nY, en De Lage Landen. In 2022 werd ze geselecteerd voor de Parijsresidentie van deBuren. 

Meer van deze auteur