&2023

Verhaal / 13.12.23

Ne me laisse pas mourir, s’il vous plaît

Michaël Van Remoortere

voor Gilbert

I.

Na de zelfmoord van mijn oom ging ik dagelijks naar de sportschool. Er bestond geen twijfel over wat ik hiermee wilde bereiken. In periodes waarin ik me uit balans gebracht weet, begin ik te tellen: stappen, seconden, woorden, calorieën. Een poging de wereld terug te brengen tot iets overzichtelijks, behapbaars. Sport leent zich obsceen gemakkelijk tot deze verankering. Als ik vandaag langer ren dan gisteren, dan is er iets volbracht, bereikt, gelukt. Gaat het vandaag daarentegen minder goed, dan heb ik altijd morgen nog om mezelf te overstijgen. Een niet al te onoverkoombare uitdaging waarvoor ik uit bed kan kruipen. Er zijn nog andere voordelen: de sportschool is verwarmd en ik kan er zo lang douchen als ik wil. ’s Avonds ben ik te uitgeput om nog veel over de dood te piekeren.

  Pas na enkele dagen valt het me op dat het merk van de meeste sporttoestellen hier MATRIX luidt. Als metafoor is dit zo voor de hand liggend dat het eigenlijk nauwelijks nog die naam waardig is. Als beeld wil het niets meer overdragen en blijft daarom slechts nog wat het is; naakt, een beeld. Misschien is dat de definitie van het cliché, een beeld dat niets meer aan betekenis weet over te dragen omdat het volledig in zijn omgeving werd opgenomen. Zoals de roos ons niet langer iets over de liefde zegt, omdat ze er mee samenvalt. Ze kaatst al onze projecties naar ons terug en blijft erdoor onaangeroerd. In haar roerloosheid is ze niet kapot te krijgen, maar hierdoor weet ze ook niets meer te communiceren. Ze is wat ze is. Zo is ook het rennen, wat hier in de praktijk neerkomt op een ter plaatse huppelen, een dusdanig voor de hand liggend beeld van mijn mentale toestand – en wellicht ook voor de maatschappij waarin wij leven – dat het niets meer over mij weet uit te drukken. Ik ben hier omdat ik een beeld, een cliché wil worden.

  De werkelijkheid gaat gebukt onder een overdaad aan betekenissen. In elke beweging die ik maak, wegen alle economische, psychologische en klimatologische implicaties ervan mee. Dat was altijd al zo, maar het huidige bewustzijn voelt als een vloek. Als een concentrische cirkel beweeg ik me door deze geografische en geschiedkundige accumulatie aan betekenislagen. (Misschien heb ik te veel gelezen om nog te kunnen leven.) Op de elliptische crosstrainer wordt elke beweging echter naar zichzelf teruggebracht. Het enige wat zich hier laat accumuleren zijn cijfers en hoewel deze afstanden moeten voorstellen, betekenen ze in feite niets. Ook cijfers vallen met zichzelf samen, alle kabbalistische numerologie ten spijt.

  De eerste keer dat ik me van de vrijheid van deze naar zichzelf teruggebrachte bewegingen bewust werd, was tijdens de sportdag in het laatste jaar van mijn middelbare schoolperiode. Een zonnebankgebruinde, peroxideblonde vrouw wier levenslust mij destijds al weerzin inboezemde, ging een spinningles waaraan ik deelnam voor. Dit alles op de beats van David Guetta; het waren de hoogtijdagen van wat later “recession pop” genoemd zou worden. Ondanks het feit dat ze zich op een fiets aan het afbeulen was, had ze alsnog genoeg adem om de popnummers waarvan ze de teksten niet kende, mee te zingen. Elke tien minuten droeg ze haar congregatie op om het tandwiel dat de weerstand van de spinfietsen regelde, een kwartslag bij te draaien. Toen haar opviel dat ik het bijdraaien slechts veinsde, stond ze opeens naast me om zelf het tandwiel enkele keren om te draaien en blafte ze me toe: “Je moet bijdraaien wanneer ik je dat zeg!” Ik vroeg haar waarom en ben de blik die ze me toen schonk nooit meer vergeten. Jaren later las ik Primo Levi en begreep ik wat er in die blik besloten lag. “Hier ist kein warum.

  In de sportschool, zoals in eender welk ander gesloten systeem, bestaat het waarom niet, aangezien er geen extrinsieke redenen aan te wijzen zijn om aan het systeem deel te nemen. Ik ben hier omdat ik hier ben. Alles blijft cyclisch in zichzelf besloten. De spiermassa die ik hier opbouwde, had daarbuiten geen enkel betekenisvol nut. Het leidde allemaal nergens toe zoals ook cijferreeksen geen natuurlijk einddoel hebben, door blijven gaan tot in het oneindige. Routine is de vereenvoudiging van het leven wars van elke teleologie. Routine is het leven dat in vorm verdwijnt.

  Voor iemand die het onderhouden van zijn lichaam altijd beneden zijn waardigheid gevonden heeft, verbaast het me vooral hoe opgetogen ik ben wanneer de eerste lichamelijke veranderingen in de spiegel van de kleedkamer zichtbaar worden. Vooral mijn armen zijn onmiskenbaar groter. Het vet rond mijn buik lijkt evenwel nog te volharden. Besmuikt probeer ik enkele van de poses uit die ik andere, meer volleerde leden zo vaak ongegeneerd heb zien voordoen. Vooralsnog moet ik me nog altijd van de gedachtentruc bedienen waarbij ik me voorneem mijn waardigheid bij de ingang van de sportschool achter te laten om haar na twee uur weer mee te nemen alsof er in de tussentijd niets gebeurd is. Ongetwijfeld zal ik deze mentale gymnastiek niet zo heel lang meer moeten opvoeren. Ik begin met deze omgeving te versmelten. De nieuwe ritmering van mijn dagen werkt bezwerend.

  In diezelfde eerste weken van december wordt Jeanne Dielman, 23, quai du commerce, 1080 Bruxelles verkozen tot de beste film aller tijden. Meteen word ik teruggeworpen naar de hondsdagen van de zomer van 2018 toen ik op het scherm van mijn laptop in de snikhete logeerkamer van het appartement van mijn moeder een vrouw drieënhalf uur lang haar uiterste best zag doen zich te verliezen in het dwangmatig routineuze leven dat ze voor zichzelf had ingericht. Ik was net gedumpt door de zoveelste liefde van mijn leven, had nog drie dagen om mijn thesis over het werk van Chantal Akerman geschreven te krijgen en ik begreep het compulsieve karakter van deze vrouw die zelfs in haar eigen appartement op de vlucht was voor een onheil waarvan alleen zij zich bewust leek. Het onheil dat zij wellicht voor zichzelf was. Ik wist mijn thesis af te ronden en verhuisde naar de Gouden Stad. In de weken na de bekendmaking van Akermans postume overwinning (in die weken na het overlijden van mijn oom) ontmoet ik een vrouw die mij op brute, haast stuitende manier de details over het voortijdige overlijden van de filmmaker — details die ik heimelijk al jaren hoopte te verkrijgen — uit de doeken doet.

II.

Ik heb honger altijd als een trouwe metgezel ervaren. Als iets waarop ik mij kon beroepen, laten voorstaan zelfs. Een moreel ereteken welhaast. De immer aanwezige, knagende herinnering dat ik het leven zo totaal wilde omarmen en dat er altijd ruimte was voor meer. Meer ervaringen, meer ontmoetingen, meer boeken, films, seks, pijn. Mijn lichaam was het omhulsel van een leegte die ik te allen koste leeg moest houden zodat de wereld meer ruimte kreeg om zich te voltrekken. Ik was een vat dat overspoelde met alles wat anderen in mij lieten leeglopen.

  Pas toen ik naar de Gouden Stad verhuisd was, manifesteerden de implicaties van deze honger zich als een onverbiddelijk eindspel. Nu ik afgesneden was van alles wat ik kende, diende de leegte die ik was opnieuw gevuld te worden. Andermans lijden was alles wat ik tot dan toe van mezelf begrepen had. Ik vertoonde ontwenningsverschijnselen, raakte gedesoriënteerd, sprong voorover in het nachtleven van deze mij onbekende stad in de hoop dat iemand mij zou vinden, dat iemand mij nodig zou hebben. En ik vond iemand maar hij wilde niet gered worden. De pijn die ik voor hem in borg wilde nemen was hem hiervoor te dierbaar. Hij had mij niet nodig om met zichzelf te kunnen leven en ik kende geen andere manieren om mijzelf in iemands leven in te schrijven. Hij gebruikte me tot hij me niet meer nodig had en wat mij ontredderde was niet dat hij me gebruikt had maar dat hij me niet meer nodig had.

  En dus vond ik, de kelk eenmaal tot de bodem geledigd, God. Zoals vaker bleek God datgene te zijn wat overblijft nadat al de rest vervloog. Als ik me niet kon vullen met andermans lijden, zou ik me aan Hem overgeven. Het was mij duidelijk geworden dat ik de pijn van anderen alleen nog kon dragen wanneer ik de grote middelen zou bovenhalen. Het lag vanaf nu in de handen van God, niet langer enkel in de mijne. Uiteraard moest nog blijken of ik dit wel waard was. Ik moest mij zuiveren van alles wat mij aan het leven bond. Het probleem was dat ik de leegte nog steeds belichaamde. Ik moest de strijd aangaan met mijn lichaam en het laten verdwijnen. De honger moest nu ook zijn omhulsel verteren.

  Dagelijks ging ik twee tot drie keer hardlopen en ’s nachts maakte ik lange wandelingen over de verlaten boulevards en door de uitgestrekte buitenwijken van mijn nieuwe stad. Ik herinner mij deze periode van luttele weken als een enkele, vol gefluister zoemende, witte nacht. Ik denk niet dat ik ooit zo gelukkig ben geweest.

  In de ondergrondse, nauwelijks door vale, rood-en-blauwkleurige neonlampen verlichte sauna waar ik tijdens mijn nachtelijke wandelingen telkens enkele uren onderdak zocht — om mijn lichaam nog meer van alle vuiligheden te ontdoen — verkondigde ik de Blijde Boodschap aan anonieme mannen wier Engels zo slecht was dat ik, nu, later, vermoed dat ze mijn verwarde monologen als één lange grap beschouwden. Een grap die omwille van culturele verschillen niet naar hun ervaringswereld vertaald kon worden, terwijl hun interesse vermoedelijk louter uitging naar de leegte die ik op dat moment enkel nog voor God wilde bewaken. De mannen mochten kijken, maar ze mochten me niet aanraken. Daar was ik aan voorbij. Het gebruik van mijn lichaam behoorde deze wereld niet meer toe. Ze zouden het later wel begrijpen. Het moment was bijna daar.

  Maar God had vooralsnog andere plannen met mij. Hij stuurde mij iemand die mij meer nodig had. Iemand die zichzelf door mij heen weer met de schepping wilde verzoenen. Hij kookte voor me, waste me, wandelde lange nachten met mij door dezelfde straten en luisterde naar mijn gebeden tot de nacht die mij al die weken achtervolgde, eindelijk weer neerdaalde en ik in zijn armen in slaap viel. En wellicht had ik bij hem moeten blijven. Of had ik dit op zijn minst moeten proberen. Maar zodra ik van de grootste vermoeidheid bekomen was, stak de oude onrust weer de kop op. En dus vertrok ik weer, onder het mom dat ik te jong was — en de wereld te groot — om mijn hoofd nu al voorgoed in de schoot van deze jongen neer te leggen.

Chris Chi

III.

Wanneer ik bij bewustzijn kom, zweven er twee gemaskerde gezichten boven het mijne. Ik begrijp niet meteen wat de schokken die mijn maag doen samentrekken te betekenen hebben, maar uiteindelijk dringt het tot me door dat ik in een bewegend voertuig vastgegespt lig. In mijn neus en mond de geur van braaksel. Mijn maag voelt strakgetrokken maar krimpt bij elke beweging van het voertuig nog meer ineen. Door de maskers is niet duidelijk welke van de twee gezichten mij vraagt of ik mijn naam weet. Ik antwoord in dezelfde taal, die ik nauwelijks machtig ben, of ze me alstublieft niet wilden laten sterven. Ne me laisse pas mourir, s’il vous plaît. Om dan weer in het niets terug te vallen.

  De volgende keer dat ik wakker word, hangen mijn borst en armen vol elektroden. Ik voel een hevige aandrang om te pissen, maar kan me nog niet bewegen zonder te moeten kokhalzen. Wat ik mij meen te herinneren is een languitgestrekte val in een café, omringd door mensen. Een val die omwille van het feit dat deze mensen op elkaar gepakt staan, nog verlengd wordt alsof ik maar blijf vallen, dertig jaar lang ondertussen, slechts genadig tegengehouden door wie er op dat moment dan ook maar voorhanden is. Ik herinner mij nu ook dat het kerstavond is, dat ik straks bij mijn moeder word verwacht en dat ik dus moet opstaan. Ik trek de elektroden los uit de ronde pleisters waarmee ze op mijn lichaam bevestigd werden en rol me van het verhoogde ziekenhuisbed. Op de vloer vind ik mijn T-shirt bevuild door wat daarnet nog in mijn maag gezeten had.

  Ik pis een donkerbruine straal in het toilet en word bevangen door een geur van onverwerkte chemicaliën. Wanneer ik het toilet verlaat, ga ik op zoek naar de mensen die hier werken. Een tiental van hen staat in een verdonkerde ruimte grappen met elkaar te maken. Ik moet mezelf dwingen om op de deurlijst te kloppen en mijn aanwezigheid kenbaar te maken. Een van hen, een kleine, donkere man komt naar me toe en vraagt me spottend of ik nog leef.
Ik vraag hem of ik naar huis mag.
Hij zegt me dat dat mag. Aangezien ik kan lopen.
Weet ik waar ik woon?
Ik zeg ja en merk dan dat ik niet weet waar ik ben.
Hij legt me de weg naar de uitgang van het ziekenhuis uit.
Ik wil vertrekken maar dan zegt hij me nog dat ik voortaan beter moet opletten.
Ik begrijp hem niet. Frons mijn wenkbrauwen.
Pillen, zegt hij en dan opnieuw, je moet in het vervolg beter opletten.

  Ik wil hem uitleggen dat dit de zaken verkeerd voorstelt, dat het nu lijkt alsof ik wist waar ik mee bezig was; het resultaat van een reeks doelbewuste keuzes. Hij kijkt me nog altijd spottend maar daarom niet onvriendelijk aan. Zijn schoonheid beweegt iets in mijn lendenen. Iets wat net zo goed de belofte van genot of verdriet zou kunnen zijn. Werktuiglijk span ik de spieren in mijn bovenarmen op. Het T-shirt met de half opgedroogde brokken braaksel heb ik in mijn hand. Terwijl ik zijn blik onbuigzaam blijf beantwoorden, hoop ik dat iets in zijn ogen zal opbloeien. Een glimp van verlangen, al was het maar voor een seconde. En als dat niet kan: medelijden dan. Misschien is medelijden wel genoeg. Beter zelfs. Iets althans wat me de kans zou geven mezelf aan zijn voeten neer te leggen. Maar hij knikt enkel een laatste keer naar me. Draait zich om, voegt zich weer bij zijn collega’s. Ik wil hem nog bedanken, bedanken dat hij me niet heeft laten sterven, maar door het uitgelaten kabaal van de anderen zou hij me toch niet meer gehoord hebben. En ik beheers zijn taal hoe dan ook niet goed genoeg om hem erin te benaderen.

  Ik verlaat het ziekenhuis en besluit de luttele kilometers die ik volgens Google Maps van mijn bed verwijderd ben te wandelen. Slechts gekleed in mijn besmeurde T-shirt, sla ik mijn armen tegen de ochtendlijke vrieskou om me heen. Ik merk dat iemand tijdens die eindeloze val die wel een heel leven leek te duren, mijn horloge gestolen heeft en het komt me voor alsof ik van iets verlost ben. De cirkel lijkt nog maar eens doorbroken. Het beeld net genoeg geschonden om niet langer in zijn omgeving op te gaan. Voor het eerst in weken heb ik weer honger.

Michaël Van Remoortere schrijft verhalen, essays, kritieken en gedichten. Hij studeerde filosofie en Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen en de Univerzita Karlova in Praag. Na jaren lang rondzwerven, kwam hij thuis in Brussel waar hij aan zijn eerste roman werkt.

Meer van deze auteur