Lopende zaken 2020

Verhaal / 08.03.20

Wisselcolumn: Flessenpost

Basje Boer

Ik kan het niet zeggen, ik krijg het mijn mond niet uit – goedemorgen. Als iemand het tegen me zegt, zeg ik, als een idioot, hallo terug.

De harde g, de lastige oe die erop volgt, nog een g, vier lettergrepen in totaal, een mond vol. Het is niet het woord zelf dat dwarszit, dat het me dwars in de mond ligt. Het is de verplichting, denk ik, de conventie. Ik wil het wel, maar het moeten zit me in de weg.

- Goedemorgen
- HALLO


Onderling schijnen katten niet te mauwen. Die vorm van communicatie, een onmachtig nabootsen van het menselijke spreken, is speciaal voor ons mensen ontwikkeld.

Mijn kat heet Vrijdag, zo heb ik hem genoemd. Maar anders dan bij mensen zegt zijn naam niet iets over hém. Zijn naam is de taal die we delen; een taal die ik spreek en hij begrijpt, die ik bezig als hij bij me op schoot zit of opgerold in de holte van mijn opgetrokken knieën ligt. Vrijdag, zeg ik, en hij knijpt tevreden met zijn ogen, wat dan weer kattentaal is voor: het is goed.


Op straat kijk ik naar mensen, in het voorbijgaan, of uitgebreid, en soms kijken ze terug. Soms is er dat vluchtige moment van contact waarop je elkaars bestaan niet met een goedemorgen maar met een blik bevestigt. Ik merkt dat ik op zo’n moment, haastig doorfietsend, de blik afwendend, altijd een nadrukkelijk gekuch laat volgen – uche uche. Je bent je bewust van jezelf, je bekijkt jezelf met de blik van een ander.

Je schikt je kleding, stopt wat losgeraakte haren achter je oren. Je kucht.

Hallo.


Mijn vrienden en ik, we kussen elkaar pas sinds kort: drie licht ongemakkelijke zoenen op de wang.

We zijn oude vrienden. We zijn vrienden die elkaars ouders kennen, die bij elkaar over de vloer kwamen toen we nog thuis woonden. We zijn vrienden die elkaars slechtste kanten kennen, wat fijn is, en verschrikkelijk. We kennen elkaar uit een tijd dat je elkaar nog niet ter begroeting kuste, de hand schudde, knuffelde – dat doe je niet als je zestien, zeventien bent. Maar ik heb met al mijn vrienden gezoend. Ik heb ze bloot gezien, en zij mij. We hebben bij elkaar in bed geslapen, uit praktische overwegingen, dronken, soms hongerig naar genegenheid.

Nu geven we elkaar drie zoenen.

Nu knuffelen mijn vrienden met hun kinderen.


De relatie ging uit, de gezamenlijke rekening bestond nog. Automatisch werd er iedere maand een bedrag naar overgeschreven vanaf onze particuliere rekeningen. Een bedrag dat, tot voor kort, werd het uitgegeven aan gezamenlijke koffies en zoete pastries in de ochtenden, etentjes in de avonden. We legden de pas op het apparaat en er klonk een geruststellend bliepje – het is goed. Nu het niet meer werd uitgegeven groeide de berg met geld. Het saldo overschreed de vier cijfers. Het lag er bijna té dik op, de symboliek. Dat getal dat hoger werd, en langer, was als een verwrongen spiegel van alle tijd die we niet samen doorbrachten.

En tegelijkertijd was de rekening het enige dat we nog deelden. Het verving de koffies en de etentjes. Het verving de eindeloze stroom aan berichtjes. Het was als flessenpost. Een kleine hoi die we elkaar stuurden.


Op Pinkpop 1998 sprak ik jongens aan die ik niet kende. Ze waren onderdeel van het spel dat ik speelde, ik verleidde ze met vragen. Op de tweede nacht gaven Elise en ik een gepassioneerde vertolking van Ciske de Rat ten beste; de ochtend erna werd ik wakker zonder stem. Ik huilde toen ik me realiseerde dat ik alleen nog kon fluisteren: hoe kon ik het spel spelen als ik niet kon praten?


Nu het uit is, vraag ik me af of ik iets moet vastleggen. Over wat er met mijn spullen moet gebeuren. Al die dozen met foto’s – de feestjes, de festivals. De dagboeken, meer dan honderd in totaal.

Wat ermee moet gebeuren als ik dood ben, bedoel ik.

Maar als ik iets vastleg – wie weet dan dát er iets is vastgelegd?

Ik bewaar nog steeds de fotoalbums van mijn ouders. De houtskoolportretjes die mijn moeder van mijn vader maakte. De losse notities die ik in een dichtbundel vond.


Jaren geleden zei iemand die ik nog niet zo lang kende, een jongen, dat hij me echt heel graag mocht. En om te illustreren hoe graag dan precies, zei hij: Als je nu dood zou gaan, zou ik dat erg vinden.


Haaad ik maaar… Twee zachte armen oooom me heeeen…


Sinds het uit is mauwt Vrijdag meer. Ik ben vaker thuis en hij, een buitenkat zonder kattenluik, dus ook. We liggen samen op de bank, uitgeteld. Hij slaapt bij me in bed, opgekruld in de holte van mijn opgetrokken knieën. Ik praat meer tegen hem – en hij praat terug.

Basje Boer (1980) is schrijver en journalist. Van haar verschenen de romans Nulversie (2019) en Bermuda (2016) en de verhalenbundel Kiestoon (2006). De essaybundel Pose: Over hoe we kijken en wie we spelen (Nijgh & Van Ditmar) wordt in het najaar van 2022 verwacht. Daarnaast schrijft ze over film en (pop)cultuur, onder meer voor De Groene Amsterdammer en De Filmkrant.

Meer van deze auteur