Not Only Fans

Essay / 04.10.24

In rommel of thermoplast

Romy Day Winkel

Mijn voormalige woning was in permanente staat van ontploffing: een studio waarin alleen de badkamer afgescheiden werd van de rest. Alle muren waren roze. Mijn bank, eettafel, stoelen, bed, boekenkast, kledingrek en keukenblok stonden in elkaars zicht. In principe leent zo’n ruimte zich prima voor een minimalistische inrichting, maar hier stonden op alle platte oppervlakken kaarsen, kleine keramieken voorwerpen, of gezichten van papier-maché.
  Elke keer dat ik naar buiten ging, kwam ik terug met een object om aan deze verzameling toe te voegen: een extra kledingstuk om op een hoop te gooien, een grote zak gedroogde linzen om onderin mijn keukenkast te verstoppen, een enorme lap stof die ik op de markt vond. De plastic zakken en dozen waarin deze objecten werden vervoerd, bewaarde ik. De bonnetjes ook.

Dit was een plek waar ik geliefden mee naartoe nam. Tussen de rotzooi vroeg ik of ik V. mocht zoenen, kookte M. een pasta voor me, zag ik hoe O. zijn broek weer aantrok en hoe D. zich op mijn bank liet zakken. We moesten onze lichamen naar al deze spullen plooien. Een boek dat onder mijn kussen verstopt zat, lag in de weg, een tas met schoenen zorgde ervoor dat we niet plat op bed konden liggen; we werden continu onderbroken. Maar terwijl we ons een weg baanden door de troep, werd ons verlangen sterker; alsof de rommel onze lusten vormgaf door hindernissen op te werpen, door ons te laten struikelen.

Ik moet denken aan Becca Rothfeld’s essaybundel ‘All Things Are Too Small’, waarin ze haar essay over ontspullen afsluit met een wens:

“I dream of a house stuffed floor to ceiling; rooms so overfull they prevent entry; too many books for the shelves; fictions brimming with facts but, more importantly, flush with form; long tomes in too many volumes; sentences that swerve on for pages; clauses like jewels strung onto necklaces; a kitchen crammed with cream, melting butter, sweating cheese. Clothes on the floor, shoes on the bed, blood rusted on the sheets, mud loaming all the carpets, and a table set for a banquet bigger than I could ever host. I want all this precisely because I do not need it.”

Rothfeld beschrijft hoe trends als ontspullen en minimalisme zich naadloos voegen naar de precariteit van de woon- en werk-realiteit van velen: hoe gemakkelijk is het immers om van de ene tijdelijke woonruimte naar de andere te verhuizen met weinig tot geen bezit? Daarmee maakt Rothfeld het minimalisme verdacht, en tot op zekere hoogte zelfs medeplichtig aan de almaar krimpende woonzekerheid.

Het is de overvloed zelf, het overbodige, dat verlangen vorm kan geven: de rommel die een voortdurend bewustzijn van mijn wil en die van de ander afdwingt. Ik wil dit alles juist omdat ik het niet nodig heb. Ik moet even opstaan om die zak schoenen te verplaatsen voordat ik een gulp verder open rits. Het stinkt. Ik stap de deur uit om een beschimmeld broodje weg te gooien. Ik struikel over een hoop kleding, trek per ongeluk mijn tafelkleed mee en alle kaarsen, stiften en beeldjes kletteren op de grond. Wat wordt hier onderbroken?
  Rothfeld schrijft dat ook seks met één persoon eigenlijk altijd een orgie is: jij, ik en de hele sociale wereld. Jij, ik, de hele sociale wereld, en al mijn troep. Ik vraag me af of seks wel kan bestaan in zo’n slordige omgeving. Maar wat als al mijn spullen plaatsmaken voor een discipline die alles verstomt?

Ik denk aan de kamer van Frédérique in Fleur Jaeggy’s ‘De gelukzalige jaren van tucht’. In die roman volgen we een jong meisje naar haar plek op een kostschool in Zwitserland. Daar leert ze Frédérique kennen en raakt ze geobsedeerd door haar, omdat ze de strenge regels van de school zo goed kan volgen. Als zij haar later, op twintigjarige leeftijd, weer tegenkomt, neemt Frédérique haar mee naar haar kamer in Parijs.

“Ik bevind me in een kamer die in de leegte was gebeeldhouwd. Ik voel de vrieskou. Het is een rechthoek, met een raam achterin, vergeelde muren. ‘J’habite ici.’ […] Er hing een peertje aan het plafond. Ze bood me de enige stoel aan. Onder het peertje. Ze pakte een aangevreten kaars – leefde ze soms van kaarsvet? – en stak die aan met een lucifer. […] Ik beschouwde het feit dat ze van alles afstand had gedaan als een spirituele, esthetische oefening. […] Ik probeerde het te begrijpen. Zij zit op een bank, een bed dat ook van steen zou kunnen zijn, zonder plooien.”

Deze ruimte kan iets wat mijn voormalige woning niet kan. Dit is een kamer zonder wil. Een eventueel verlangen wordt hier niet langer door rommel gevormd of gestuurd, maar in plaats daarvan door stilte ingekapseld.
  Door deze ingetogen willoosheid wordt de kamer geladen: er hangt een spanning in de lucht, wachtend op een enkel gebaar om tot ontlading te komen. Een verlangen dat niet overstroomt of struikelt, maar dat sluimerend wacht om zich plotseling te manifesteren. De afwezigheid van spullen maakt de beperking van de ruimte alsmaar scherper.
  Ik google ‘surprise sex’, ‘two doctors’, ‘massage room’, ‘sleeping’. Ik wil iemand zijn die in zo’n leegte overvallen wordt.

De psychoanalyticus en theoreticus Avgi Saketopoulou heeft het concept limit consent geïntroduceerd om de complexe dynamiek tussen verlangen, macht en toestemming te onderzoeken. Limit consent gaat over het toegeven aan ervaringen die grenzen overschrijden en het samen onderzoeken van die grenzen. In plaats van toestemming te zien als iets statisch en definitiefs, erkent limit consent dat het gecontroleerd toestaan van bepaalde grensoverschrijdende ervaringen soms een manier kan zijn om nieuwe dimensies van het zelf te ontdekken, zelfs als dat ongemakkelijk of pijnlijk is.

In de gedisciplineerde leegte van Frédérique’s kamer herken ik het potentieel voor zo’n ervaring: een ruimte waar grenzen scherp gehouden worden, waar het verlangen niet struikelt over rommel, maar een weg vindt langs de spanning van de leegte. Hier ontstaat een ander soort erotiek: hier draait het niet om overvloed, maar om de beperkingen waarbinnen verlangen zich kan vormen en vervormen, tot op het punt van onverwachte ontdekking.

Ik stel me voor dat ik me op dat steenkoude bed laat zakken; de enige interruptie die van mijn eigen botten. Ik moet doorbijten. Het ruikt naar spiritus en verbrand kaarsvet, maar er valt niks weg te gooien. Frédérique zit tegenover mij en buigt iets naar voren.
  Ze zet beide duimen boven haar wenkbrauwen, op zo’n manier dat ze haar oogleden omhoogtrekken. Haar ogen staan wagenwijd open en nu volgt haar mond. In die pose blijft ze me aankijken. Hoe langer ik kijk, hoe enger het wordt, net zoals wanneer ik mezelf soms plotseling dierlijk vind voorkomen als ik te lang in de spiegel kijk. Ik zeg dat ze moet stoppen. ‘Je lijkt net een wolf’.
  Na een tijdje doet ze het weer. Open mond, ik zie haar huig bungelen. Terwijl ik haar zo zie zitten, merk ik iets anders op: iets zachts dat sluimert onder de dreiging. Ik zeg ‘stop’, maar dit keer stopt ze niet. Ze komt steeds dichterbij. Haar opengesperde gezicht jaagt me nog steeds schrik aan, maar het roept ook een vreemd verlangen op. Die dierlijkheid, dat onbekende, durf ik nu pas tot me te nemen en trekt me plotseling dichterbij. Ze is een wolf: eng, maar ook zacht. Ik voel de behoefte om haar te omhelzen, om me aan die onverwachte zachtheid in het enge vast te klampen.

Frédérique’s kamer, met al haar discipline, haar strengheid en leegte, lijkt een veilige, afgebakende ruimte te bieden waar verlangens onderzocht kunnen worden. Juist die leegte laat de ervaring uit de strakke contouren van het voorspelbare stromen. Net zoals ik eerst dacht dat ik controle had door ‘stop’ te zeggen, blijkt dat mijn grenzen zich voortdurend verplaatsen. In deze ruimte, waarin niets is om ons af te leiden, is de grens tussen wat veilig en wat ongemakkelijk is niet zo duidelijk.

De spanning tussen overdaad en soberheid, tussen een huis dat overloopt van spullen en een kamer zoals die van Frédérique, werpt licht op hoe verlangen zich in verschillende omgevingen steeds weer anders manifesteert. Mijn voormalige woning, met al haar rommel en chaos, was een plek waarin mijn verlangens zich een weg moesten banen door de troep. Uit dit constante struikelen sprak de wil van de kamer en raakte die verstrikt met die van mij. In Frédérique’s lege kamer daarentegen, ontstaat een heel ander soort verlangen. Hier is geen chaos om te trotseren, geen rommel om mijn lichaam doorheen te manoeuvreren. In plaats daarvan laat de beperking van de leegte mijn verlangen op onverwachte manieren ontsnappen, zoals water dat door de kleinste kieren kan sijpelen.

Misschien ontdek ik hier de contouren van een ideaal: een huis dat ruimte biedt voor beide extremen – de rommelige chaos én de lege beperking. Hier kan ik begrijpen dat verlangen, net als de ruimtes die het bewoont, altijd in beweging is, in staat is om opnieuw te verrassen en opnieuw te verleiden.

Romy Day Winkel (1994) werkt als schrijver en beeldend kunstenaar in Amsterdam. Voor Perdu maakte ze poëziepodcast De Verloren Tijd en Time Lost en nu de literaire podcast Het zijspoor voor DIG. Haar essays en korte verhalen zijn gepubliceerd in o.a. De Revisor, De Internet Gids, Mister Motley, DAISYWORLD en Extra Extra Magazine. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman. 

Meer van deze auteur