Not Only Fans

Essay / 04.10.24

Kwalijk bont

Nadia de Vries

Op de basisschool speelden de meisjes een spelletje dat ‘Aai poesje’ heette. Het spel had twee spelers: eentje die de poes was en eentje die het aaien deed. De eerste moest haar hand uitsteken en haar pols ontspannen, zodat de tweede met de hand kon doen wat ze wilde. Aai poesje, aai poesje, kirde de aaier, terwijl ze de hand van het poezenmeisje streelde, en van een afstand zag dit tafereel er heel snoezig uit. Maar de toon waarop het aaiende meisje sprak – aai poesje, aai poesje – had altijd iets dreigends, iets onheilspellends, liever gezegd. Zowel de aaier als de poes wist dat er een wreed einde aan het strelen moest komen. Op een door haar gekozen moment mocht de aaier ‘rotkat!’ roepen, en daarbij hard op de hand van het poezenmeisje slaan. Die klap viel alleen te ontwijken wanneer het poezenmeisje op tijd haar hand wegtrok: door goed te luisteren naar de stem van de aaier en te weten wanneer haar intonatie geweld aankondigde.

  Zelf was ik zelden de aaier. In mijn klas hoorde ik bij de onderdanige meisjes, omdat ik stotterde en mager was, en daarom geen enkele autoriteit uitstraalde. Regelmatig was ik degene die het touw vasthield zodat anderen konden springen, en net zo vaak was ik degene die haar hand uitstak en de toorn van een ander meisje onderging. Ik duldde het refrein van aai poesje, aai poesje dat het ritueel vergezelde, en mijn hart ging sneller klopper wanneer de stem van de aaier valser werd, haar uitspraak trager, omdat ik wist dat het moment waarop zij zou toeslaan naderde, en ik mijn hand moest wegtrekken. Alleen trok ik mijn hand niet weg. Ik vond het fijn om onderdeel van een groep te zijn, en omdat de meeste meisjes de klap vreesden en het hazenpad kozen voordat enig geweld zich kon voltrekken, maakte ik mij populair door een gewillig stootkussen te zijn. Mijn handen werden meerdere schoolpauzes per week rood geslagen, en ik huilde er niet om, want ik was geen klikspaan: ik bracht het vermaak van de groep niet in het geding.

  De jongens hadden een eigen variant op dit spel. Het was de bedoeling dat één jongen zijn vuisten balde en deze op tafel legde, met de knokkels naar beneden. De andere jongens mochten dan tegen zijn knokkels aan sjoelen met een rijksdaalder. Hoe harder je sjoelde, hoe stoerder je was, maar het stoerst van al waren de jongens die de pijn van de klap stoïcijns incasseerden. De korsten op hun knokkels waren een valuta: het volume ervan dicteerde hoe onbevreesd de drager was. Sommige jongens pulkten aan hun korsten zodat de wonden littekens achterlieten, en zo levenslange bewijzen werden van hun flinkheid.

  Als kinderen leerden we dat we sociale dieren waren, met een aangeboren plezier in groepsgebonden routines. Het was ontspannend om deel uit te maken van een groep, het gaf troost, ook wanneer de routines van de groep verontrustend waren. De zekerheid van de groep had overwicht over alles. We incasseerden de verwonding en de vernedering omdat het beter was dan het alternatief: onbeschadigd en alleen zijn – iets wat alleen de sterkste persoonlijkheden zich konden veroorloven. De ene keer dat ik probeerde alleen te zijn werd ik door een groter kind in de zandbak geduwd en gekneveld met mijn sjaal, en sindsdien weet ik beter.

  Inmiddels ben ik groot. Ik woon in een flat met een balkon en een draadloze stofzuiger, en een kat – een echte kat! – die ik twee jaar geleden in een asiel ontmoette, en sinds de eerste aai niet meer kon loslaten. Vergeleken met het kind dat dertig jaar geleden haar hand uitstak ben ik oud te noemen. Een tijdje geleden zag ik mezelf in de weerspiegeling van een bushokje, en vergeleken bij de blije tronie op de reclameposter zag mijn gezicht er moe en droevig uit. Ik keek naar mijn hoofd en dacht: jij hoort nergens meer bij. Je bent onbeschadigd en alleen geworden. Dat soort eenzaamheid stond me helemaal niet aan, ik vond mezelf er nog veel te jong voor – en wellicht geldt dat voor iedereen boven de grond. Het was geen vriendschap dat ik miste, want daarin was ik rijk, maar iets fysieks en libidinaals: de voedselketen van vrouwen die commanderen en gehoorzamen. Ja, ik miste het om bewijsdrang te voelen. Om te lijden in een leuke groep. Ik hongerde naar een situatie waarin er iets op het spel stond, en mijn volwassen vriendschappen waren daar te onvoorwaardelijk voor.

  Niet ver bij mij vandaan was onlangs een nieuwe sportstudio geopend. Onderweg naar de supermarkt liep ik er langs, ik keek door het raam en zag veertien vrouwen met leren touwen in hun handen. De vrouwen zaten geknield op een soort gemachineerde yogamatten, die door de touwen bestuurd leken te worden. De sportstudio in kwestie had een L-vormige muur in het midden van de ruimte. Ik kon de vrouwen alleen zien wanneer ze veel spanning op de leren touwen zetten, en de gemachineerde yogamatten door de weerstand naar links schoven, voorbij de muur. Elke vier tellen kwamen de vrouwen in beeld, en zo ontdekte ik dat hun bewegingen een ritme kenden, dat werd opgelegd door een god of muziek. Op het raam van de sportstudio stonden de woorden ‘reformer pilates’, ‘high intensity’ en ‘embrace the burn.’

  Thuis googelde ik de woorden ‘reformer’ en ‘pilates.’ Ik vond een YouTube-video van een Amerikaanse vrouw in een sportbeha en een legging. Ze lag op hetzelfde soort apparaat dat ik in de sportstudio had gezien: dit bleek een reformer te heten. De leren touwen waren gekoppeld aan gewichten, die op hun beurt aan de reformer bevestigd zaten, en door de leren touwen vast te houden kon je het bewegende gedeelte van de reformer – de ‘carriage’ – in bedwang houden. Door pilatesoefeningen op de reformer te doen kon je je lichaam sterker maken, vertelde de Amerikaanse vrouw, en op die manier kon je je lichaam ‘onder controle’ houden. Want controle, daar ging het om bij deze sport: dit was waarvoor het lichaam en de geest moesten strijden.

  Bij het woord ‘pilates’ vond ik het levensverhaal van Joseph Pilates, Duits gymnast en naamgever van mijn nieuwe interesse. Vlak voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak reisde Pilates door Engeland met een circusact, die prompt ten einde kwam toen Duitsland in 1914 de vijand van Engeland werd. Met zijn Duitse paspoort belandde Pilates in een gevangenis op het Britse eiland Man, waar hij uiteindelijk de hele oorlog zou blijven. Om zijn verveling tegen te gaan observeerde Pilates de lokale katten, die in grote populaties rondom de gevangenis dromden. Daar vingen ze muizen, of deden ze dutjes in de zon. De katten waren charismatisch, pluizig en onbevreesd, maar bovenal waren zij zeer lenig. Het viel Pilates op dat de katten zich om de haverklap uitrekten, met de voorpoten naar beneden en de kont in de lucht, of in een grote C-vorm wanneer ze op de grond lagen. Als ik me net zo vaak rek en strek, bedacht Pilates, dan word ik vast net zo lenig – zo lenig als een kat, zo vitaal en zelfredzaam.

  Gedurende zijn jarenlange ballingschap ontwikkelde Pilates een geheel eigen fitnessmethode, die hij op de bewegingen van de katten modelleerde. Hij noemde de methode ‘contrologie,’ omdat totale controle over de eigen spieren het einddoel van zijn praktijk was. Na de oorlog, toen hij eindelijk naar Duitsland mocht terugkeren, verkocht hij zijn methode aan vele Duitse dansers, acteurs en bodybuilders: allen mensen die naar totale controle over hun lichaam verlangde. Na één van mijn lessen voel je je anders, zei Pilates, na tien lessen zie je er anders uit, en na dertig lessen heb je een geheel nieuw lichaam.

  Ik wilde het graag geloven!

  Op de website van de sportstudio zag ik dat de lessen erg duur waren. Toch schreef ik me in. Die vrijdagochtend zou ik mijn eerste les volgen, in het beginnersklasje van negen uur, waar ik thuishoorde. Voor deze les trok ik een zwarte legging aan, met daarboven een wijd, donkerblauw hemd dat voorbij mijn heupen kwam. Mijn eigen figuur mocht vooral niet te zichtbaar zijn: dat eenzame, onbeschadigde figuur van mij, dat suggereerde dat ik nooit aangeraakt werd, of de moeite deed om aangeraakt te worden.

  De docent was een blonde vrouw van hooguit vijfentwintig. Ze zag er vriendelijk uit, maar de dikte van haar armen en dijen suggereerde dat ze menens was. Op haar hoofd droeg ze een draadloze microfoon, wat haar de uitstraling gaf van een popster. Een wreed soort popster, zo bleek: nog voordat de les begon dwong ze ons allemaal op de knieën, ieder op hun eigen apparaat, en wij gehoorzaamden, omdat we daarvoor betaald hadden.

  ‘Doe alsof je een kat bent’, zei de docent. ‘Krul je rug omhoog, alsof je je staartbeen in de lucht wilt steken. Je bent een boze kat – ja, goed zo! Ontspan je nu, dat is goed voor je wervels… Krul je rug omhoog en ontspan je. Ja, ontspan je!’

  Nadat we ons naar behoren hadden ontspannen werd de stereo aan gezet. Een onzichtbare stem in het plafond zong watch me work it, I’m perfect, en ik dacht, hey, die stem ken ik, dit lied heb ik eerder gehoord. Jaren geleden, in een andere tijd. De reformers in de studio waren omgeven met spiegels, en elke keer dat ik omhoog keek zag ik mijn onzekere ogen, en de logge vorm die mijn lijf in het hemd kreeg. Ik kreeg zin om in lachen uit te barsten, omdat de muziek zo grappig was in combinatie met mijn gevoel. Maar de docent en de andere mensen in de les waren heel serieus, en ik mocht niet uit de toon vallen, want dat ging in tegen mijn diepste wens: om me met gepaste moeite naar de regels van de groep te voegen, en opnieuw een lieve kat te zijn.

  De docent, onze wrede popster, demonstreerde wat ze van ons verlangde. Ze leerde ons de namen van de oefeningen, de houdingen die erbij hoorden en het aantal tellen dat we in elke pose moest verblijven. Al snel bleek dat ze niet te vertrouwen was, want ze telde heel traag. Zelden waren acht seconden werkelijk acht seconden bij haar. Het beschadigde mijn beleving van de tijd. Ik werd er boos om, en ik haatte het wanneer ik een plank moest zijn en het veel te lang duurde. Niemand mocht echter opgeven, want als iemand voortijdig zijn pose verbrak moest de rest van de groep ervoor boeten met een verzwaarde oefening. Zolang zij over ons heerste, deed de wrede popster haar bijnaam eer aan.

  ‘Wees een meerval!’ beet ze ons toe. ‘Doe als een hond die tegen een brandkraan plast. Werp nu je benen omhoog als een balkende ezel! Nu ben je een koe, een dansende beer…’

  Nadat ik vele dieren was geweest kwam de les ten einde. Er heerste uitputting alom, de groep was verslagen. Toen ik opstond van mijn reformer zag ik een vochtvlek in de vorm van mijn rug op het leer. Ik had veel gezweet, mijn hemd was vies en kleefde aan me. Met een vezeldoek ruimde ik de rommel op die ik had gemaakt. Nederig en moe liep ik naar huis om te douchen, want ik schaamde me teveel om het bij de sportstudio te doen: ik was nog te min om me te laven aan hun handdoeken en zepen. De spierpijn begon die avond al, en de twee dagen die volgden kon ik niet lopen zonder aan de wrede popster te denken. Op de derde dag boekte ik een nieuwe les: ik moest terug gaan om mijn transformatie tot kat te vervolgen.

  De tweede keer dat ik de wrede popster zag, gaf ze me een grote, rubberen ring. Het was een fitnessring, waarin ik hard hoorde te knijpen op de momenten dat ik mijn handen niet voor een oefening nodig had: zo kon ik een element van krachttraining aan de les toevoegen. Op de reformer naast me boog de popster haar knie, ze deed een lunge en hief haar eigen fitnessring naar de hemel. ‘Wil je met me trouwen?’ vroeg ze aan mijn spiegelbeeld, op het moment dat haar lunge het diepst was, en haar ring het hoogst. Vlak daarna rechtte ze haar knie en kwam ze weer omhoog, met de fitnessring – het geweigerde geschenk – op kruishoogte. ‘Toch niet!’ zei ze schalks, en ik volgde haar voorbeeld: ook ik verliet mijn lunge. De wrede popster wees naar de fitnessring in mijn handen. ‘Je moet harder knijpen!’, zei ze, ‘knijp erin alsof je hem haat!’ Ik viel bijna van mijn reformer toen ik het probeerde, want mijn evenwicht was nog niet zo goed, maar ik probeerde het wel degelijk, ik deed alles wat de wrede popster van me vroeg. Ik boekte vele lessen.

  Een kat was ik nog niet, maar mijn lichaam begon al wel te veranderen. De zijkanten van mijn romp waren harder, net als de achterkant van mijn billen en benen. Als ik met mijn armen zwaaide, voelde ik geen losse huid meer bungelen. Ik was strakker aan het worden, leniger, sterker. Vitaler, zelfredzamer. Thuis onder de douche miauwde ik af en toe, om alvast aan het idee te wennen.

  Ik degradeerde mijn wijde hemd tot kledingstuk om in te slapen. Ik verving het gewaad door twee sportbeha’s, een blauwe en een gele, die ik afwisselend boven mijn zwarte legging droeg. Nu was mijn buik bloot wanneer ik sportte. Dat beviel mij goed, het voelde professioneel: ook de wrede popster droeg een blote buik terwijl ze werkte. De meeste van de vrouwen – het waren bijna allemaal vrouwen die de lessen volgden – waren ook halfnaakt wanneer zij sportten, omdat ze zichzelf op die manier goed konden bekijken, en konden zien over welke delen van zichzelf ze al controle hadden. Zelf had ik inmiddels het beginsel van zes blokjes in mijn buikspieren staan. Daar was ik trots op: mijn transformatie zou niet lang meer duren.

  Die ene ochtend – ik ging al lang niet meer naar de beginnerslessen – was onze routine anders. Van lunges en fitnessringen was er geen sprake, we moesten op onze rug liggen, met onze hielen ferm op de grond en onze heupen hoog in de lucht. Het midden van onze ruggengraat moest contact houden met het leer van de reformer: dat was het allerbelangrijkste. De wrede popster gaf ons twee seconden om onze heupen omhoog te duwen, en nogmaals twee seconden om ze weer te laten rusten. Tijdens deze beweging moest de rest van ons lichaam stokstil zijn, we mochten niet smokkelen, onder geen beding mochten we op onze tenen gaan staan om het gewicht te verdelen. Zestien keer stegen we en zestien keer daalden we. Daarna moesten we, met de heupen nog steeds geheven, een pulserende beweging maken met ons kruis. Achttien tellen lang duwden we onze kruizen de lucht in – we moesten onze dijen aanspannen om de controle te behouden.

  Een vertrouwd, doch urgent gevoel bekroop mij.

  ‘Help!’ schreeuwde ik vanuit mijn bekken. ‘Ik word een kat, een kat!’ Maar niemand kon mij horen. De wrede popster keek niet eens naar mij. Ze liet me doorgaan met de oefening totdat er donshaar op mijn oren groeide, en mijn handen lange, intrekbare nagels kregen. Klauwen, noemen ze dat.

  Thuis, toen ik mij uitkleedde om onder de douche te gaan, zag ik dat er een streep kleurloze vloed in mijn ondergoed zat. Ik liet het aan mijn kat ruiken. Ze zat in de vensterbank, met een slaperig hoofd, en raakte even opgewekt toen ik haar benaderde: ze dacht dat ik iets lekkers voor haar had. Ze snuffelde aan mijn ondergoed, met zichtbare interesse, maar rook er niets herkenbaars in. Ze wendde haar hoofd af en ging verder met slapen – ik had haar tijd verspild.

  Ik hield het kruis van mijn ondergoed even onder de kraan voordat ik het in de wasmand legde. Onder de douche spoelde ik het dierlijke van me af, totdat het in het putje verdween.

Nadia de Vries (1991) is schrijver en cultuurwetenschapper. Ze is de auteur van De bakvis (2022), Kleinzeer (2019) en drie Engelstalige dichtbundels. Haar tweede roman, Overgave op commando, verschijnt in februari 2025, en haar novelle Magenta volgt later dat jaar.

Meer van deze auteur